D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Indien gy waart gezint mijn min te wederstaan.
Mijn lief, dit is mijn vraag, waarom niet eer gedaan?
Waarom, ik vraag 't noch eens, tot deze tijdt geleden,
Dat ik u heb omhelst met smeken en gebeden?
Waarom my al te met een gunstig oog getoont,
En met zo menig kus mijn trouwe min geloont,
Indien gy niet en waart gezint my weer te minnen?
Maar nu gy hebt den toom en teugel van mijn zinnen,
Nu springt gy naar uw lust en wille met my om.
Nu ik verwonnen ben, roert gy de oorlogs-trom
Van uw afkeerigheit, om my in 't veldt te dagen.
Ay! doet geen moeiten meer, ik ben alreê verslagen,
Gedreven in een poel der nare duisterheit,
Vermits uw tiranny aan my het licht ontziet,
Dat my de ziel verlicht door 't stralen van uw oogen:
Vaart met uw voorneem voort, het is in uw vermogen,
| |
[pagina 227]
| |
Ik zal na deze tijdt aan u geen weêrstant biên;
Maar echter dit 's mijn troost, dat gy zult moeten zien,
Dat ik als sneeuw voor zon zal door de min verdwijnen,
Gelijk een geur'ge roos, geslagen aan het quijnen,
Door 't missen van de zon, in vochtigheit verstikt,
En, als vermagert rist, de wreetste mensch verschrikt,
Door 't ongedaan gelaat, zal ik u noch belonkken,
Als d'oorzaak van de vlam, die in my deê ontfonkken
Een vuur, dat door zijn kracht mijn krachten dus verteert,
Schoon of gy uw gezicht: al willens van my keert.
Waar heenen dat gy wilt:, gy zult de droeve zuchten
Van mijn benauwde borst, doch nimmermeer ontvluchten:
En waar ik by geval zal komen daar gy zijt,
Daar zal mijn droef gezicht, uw tiranny ten spijt,
Met een ontelbaartal van biggelende tranen,
Of 't u vergeten was, uw wreetheit noch vermanen,
| |
[pagina 228]
| |
Dat ik noch blijf die geen die 'k altijdt ben geweest,
Het lichaam niet, ô neen! maar wel de zelfde geest,
Vermits het lichaam zal een spook, een doodt verstrekken,
Een schepzel dat de nijdt, de wraak en moordt zou wekken
Tot stilstandt en tot vreê, alwaar 't op my gemunt.
En of gy, straffe vrouw, u aardig veinzen kunt,
Gelijk of gy mijn doen niet zien en wilt of hooren:
Al sloot gy uw gezicht, al slopten gy uw ooren,
Ha! wreede, uw gemoedt, Argenis, uw gedacht,
Als tuigen van uw hert, die zullen dag en nacht,
Met een gedurig wee, in uwen boezem plagen,
Dat gy de oorzaak zijt van al mijn droevig klagen,
Dat gy de oorzaak zijt van al mijn pijn en smert
En droefheit, die in my, helaas! gevonden werdt:
Als uw geweten u komt voor de vierschaar dagen,
Of uw arglistigheit tot uitvlucht quam te vragen
| |
[pagina 229]
| |
Of gy gedwongen zijt te minnen zonder zin?
O neen! in 't minste niet, 'k acht geen gedwongen min.
Dit is uw antwoordt dan, hen rustig af te kaatzen,
Eer dat de minne-gloedt zich komt in 't hert te plaatzen
Van die gy niet bemindt, dit hebt gy niet gedaan;
Maar mijn getrouwe min tot noch toe toegestaan:
En nu de felle brandt is in het dak geslagen,
Nu komt afkeerigheit en hellept water dragen,
Omslingert met een kleedt van schijn-gunst. Ach! ay mijn!
Van waar, ha! straf Argeen, komt u deez' schoone schijn,
Dat gy, om beters wil, my stutten wilt in 't minnen,
En brengen in den toom mijn toomeloze zinnen?
Verkeert meedogen volgt u meer dan 't dubbel hart.
Gy zegt, gy heelt mijn smart, maar meerdert mijne smart:
Doch ik ben nu gezint de allerwreetste plagen,
Ter liefde, lief, van u, geduldig te verdragen,
Te toonen dat ik ben Argenis, noch die geen
| |
[pagina 230]
| |
Die met zijn herte-bloedt bevestigde de eên,
Die hy gezwooren heeft om eeuwig u te minnen,
En boven dat gewenscht, met kennis, wel by zinnen,
Dat my den hemel straf, en eeuwig rust ontzeit,
En mijne ziele plaag met helsche gruwlikheit,
Indien ik voor mijn doodt in mijne min verander.
Ha! onbarmhertig mensch, ik ben noch dien Leander,
Die gy zo menigmaal aanminning hebt belonkt,
En door uw eigen mondt tot hoger liefd' ontfonkt,
Als gy hem met de naam ging van beminder noemen:
Zeg op, waar toe geveinst? waar toe de zaak verbloemen,
Terwijl ze leit zo klaar, ja klaarder als den dag?
Nu bid ik, straffe Vrouw, (zo bidden iets vermach,
Zo ik noch eenigzins by u ben in vermogen,
Zo de geheugenis u niet en is ontvlogen
Van mijn getrouwe min en mijn stantvastigheit,
| |
[pagina 231]
| |
Ik bid u om de pijn, die my is toebereit
Door uw afkeerigheit,) doet nimmer aan geen ander,
Gelijk gy heden doet d'onlukkige Leander,
Die, moê en afgepijnt, zijn trouwe min ten straf,
In plaats van uwe gunst, zal dalen doen in 't graf.
Vaar wel, Argeen! vaar wel, 'k omhels uw wreede plagen,
Tot dankbaarheit dat ik heb voor een wijl gedragen
De bynaam van uw Lief: En of na deze tijdt
My iemandt vragen wil, waarom Leander lijdt?
Wat quelling dat hy heeft? ik blijve by mijn woorden,
Dat my een Engelin gezworen heeft te moorden.
|
|