D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
[pagina 180]
| |
Of zo 'er iemandt is die 't my kan wederleggen,
Ik bid hem dat hy my noch mijn gedicht verschoont.
| |
IILeander is gezint Argenis liefd' te dragen,
Zo lang het dag-licht in zijn oogen stralen zal:
Al wierd zy nimmermeer bewogen door zijn klagen,
Zijn liefd' blijft even trouw, ten spijt van 't slinks geval.
| |
III.Al waar 't hy nimmermeer haar by-zijn mogt genieten,
Haar beeltnis staat zo diep en vast in hert geprent,
Dat de geheugenis hem nimmer zal ontschieten,
Schoon dat haar leven voor het zijne wierd geënd.
| |
IV.Noch zweert hy, by zijn ziel, geen ander vrouw te minne
Schoon dat hy, door de trouw, een Koning worden kon:
| |
[pagina 181]
| |
Hy schat 'er waerder als het puik der Koninginnen;
Haar licht is hem zo lief als 't lichten van de zon.
| |
V.Hy wenscht dat hem het licht des hemels wordt geweigert,
Hy wenscht zijn waerde ziel hier, noch hier namaals rust,
Indien 'er eenig leedt zijn liefde oversteigert,
Voor dat de doodt de toorts zijns levens heeft geblust.
| |
VI.Maar doch, hy heeft gelijk: want die hy zweert te minnen,
Is zulk een liefd' wel waert, en meerder als gemeen:
Zy draagt, al is 't een Vrouw, een Katoos hert van binnen,
Al draagt ze hier de naam zo zimpel van Argeen.
| |
[pagina 182]
| |
VII.Wie zou, om schijn van liefd', zijn waerde ziel verzweeren?
Den Lezer oordeelt nooit een minnaar zo verblindt.
Hier uit kan ieder een door 't lezen kennen leeren,
Wat voor genegentheit Leander in zich vindt.
Zo iemandt weten wil wat glans dat in Argeen,
Die leert eerst kennen wat dat schoon en ongemeen is.
|
|