| |
| |
| |
Onweder.
TWee Fransche Edel-liên, twee broeders t'eener dracht,
Twee telgen van een stam, uit Princelik geslacht,
Zijn met een rustig schip van Malta afgevaren,
Recht naar Marsilien, om spoeding door de baren
Te reizen daar van daan na Vrankrijk te Sedan,
De plaats van haar geboort; maar, ach! hoe schielik kan
De al-beziende Godt den mensch zijn voorneem stutten,
En doet, wanneer hy wil, de sterkste Helden dutten
En sidd'ren voor de kracht en machten van zijn handt.
Het schip dat drijft voor stroom; de zeilen en het wandt
Hangt by de masten neêr, gantsch slecht en ongespannen
| |
| |
Het boots-volk heeft de vreez'en zorge gantsch verbannen,
En leggen op het schip d'een hier en d'ander daar;
Den Schipper in 't Kajuit en vreest voor geen gevaar,
Vermits Sephyr alleen de baren schijnt te streelen.
De broeders alle beid' vermaken zich met speelen,
En denkken op geen leet, 't welk hun voor handen stondt;
Maar eer het iemandt gist betrekt de lucht in 't rondt,
En braakt een vloedt van vuur en felle donder-slagen,
Een onverwachte storm die doet de wolken jagen,
En roert de gantsche zee met golven hemel hoog.
't Is daatlik: Over-al! Elk, met een wakker oog,
Ziet vaerdig op zijn werk, om zeil en fok te strijken.
De Stuur-man doet zijn best met heen en weêr te kijken,
Om't overvallen schip te redden uit de noodt;
Maar alles is vergeefs, de al-verslindb're doodt
Verscheen met heur gestoet op 't midden van de baren,
| |
| |
Die brullende, vergramt, alreê aan 't woeden waren,
En geezelden, met schuim, de starren reis op reis.
d'Een riep: Ha! God Neptun', uw drijvende paleis,
Zal dat voor ons, helaas! een droevig graf verstrekken
Een ander riep om laag: Ey! help, kom stop de lekken
Een neemt de pomp te baat al eer het schip verzinkt.
De lucht, die, met het kleedt der duist're nacht omring
Tot boven vol gepropt, door 't zuchten en door 't schreyen,
Scheen, met een droef gelaat, haar lijk-gang te bereyen
Vermits 'er niet en was te wachten dan de doodt.
Een ieder klaagt, vergeefs, de dolle zee zijn noodt,
Terwijl het blixem-vuur al t'effens door komt breken,
't Welk door zijn weêrlicht scheen de toortzen te ontsteken:
Diens dodelijke glans, met schrik, aan ieder schaft
Noch levend', voor 'er doodt, het voorbeeldt van 'er graft.
Terwijl men bezig is om mast en touw te kerven,
| |
| |
't Welk ieder sterven doet, door vreze van te sterven:
Het rollend' pekel-schuim, en golven al te maal,
Verdubb'len storm op storm, en roepen op hun taal
Niet anders dan de doodt: de doodt zal u vertroosten.
Die keert zijn oog na 't West, den dezen weêr na't Oosten,
Daar hy niet anders ziet als vuur en dikke lucht.
Een ander na de zee, diens gruwelik gerucht
En holle diepte toont de droeve treur-tooneelen,
Daar ieder 't laatste deel zijns treur-spels op zal spelen.
Zo iemandt, by geval, 't oog op de Schipper slaat,
Daar ziet men hoe de doodt alreê geschildert staat
Op zijn verbleekt gezicht, en boodschapt hem sterven:
Ach! riep hy, 't is gedaan, hier valt geen masten kerven,
Hier helpt geen helpen meer; valt uwen Godt te voet;
Laat drijven zo als 't wil, nu dat m' 'er blijven moet.
Maar wie kan zich als dan, tot boet te doen, begeven,
| |
| |
Daar zo veel levens sterft, en zo veel doden leven,
Daar u het schor geluit van zee en windt verdooft,
En daar de wanhoop u gantsch van 't verstandt berooft.
Doch eindelik de zee die stelt zich tot bedaren,
Den hemel wil, zo 't schijnt, deez' twee gebroeders sparen.
(Maar tot een tweeden storm en gruwelijker val,
Waar van mijn pen hier na, met schrick, vermelden zal.)
De angst, debleke vrees, de doodt, met haar gespuize,
Terwijl de zee bedaart, deginnen te verhuizen,
Verzelfschapt met een rey van menig droeve zucht:
De nacht die volgt 'er spoor, terwijl Auroor de lucht
Van schaduwen ontbloot, en 't matte volk van vreze;
Een ieder acht zich zelfs als van de doodt verrezen,
Terwijl de storm en nacht gelijk verdwenen is.
Maar, ach! rampzalig volk, indien ik niet en mis,
Zo wordt, met dezen dag, uw onluk eerst gebooren;
| |
| |
Het noot-lot heeft uw kiel een droevan val gezwooren,
Hoewel gy door de zee en winden zijt verschoont:
Ziet wat zich, mer den dag, omtrent uw schip vertoont,
Een moeding oorlogs-schip, vol woedende Barbaren.
Wat stelt gy, broeders, uw gemoeden tot bedaren,
Terwijl men, op een nieuw, uw scheeps-volk kermen hoort;
Een dol roofgierig rot beklimt vol moedt uw boort.
Hier is geen uitvlucht meer: want gy zijt al gevangen.
Lefeer en Bartulyn, gedootverft op de wangen,
Die staan gelijk verzuft, en spreken niet een woordt,
Schoon dat men hun vervoert van 't en in 't ander boort.
Hun Adelik gemoedt, te moeding om te klagen,
Schijnt zulk een donder-slag gewillig te verdragen;
Maar met een diep gepeins om 't lieve Vaderlandt,
Daar hun het slinks geval voor eeuwig van verbandt,
En, laas! van Ridders haar maakt tot geboeide slaven.
| |
| |
Veel nutter had de zee, ô Helden! u begraven,
Toen gy op 't uiterst waart in haar onpeilb're schoot:
Want uwe slaverny zal einden met uw doodt;
Maar, ach! met zulk een doodt, dat 't beter nooist gebooren
U beide had ge weest, als zo te gaan verlooren.
Men voert u na de reê, al waar gy landen zult:
Gy zijt wel slaven; maar uw boeyens zijn vergult:
In wiens vermomde glands geschakelt zijn d'elenden,
Die met een droeving eind uw leven zullen enden.
|
|