D'Amstelsche zang-goddin(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Heugelijke Avont-stondt. APol, ay! keer uw koets, dat bid ik u, naar 't Westen. Waar na vertoeft gy doch? ras, rukt uw stralen neêr. Het aardrijks and're deek geef ik voor u ten besten. Als gy vertrokken zijt dan rijst mijn zon-licht weêr. Verrijkt Bitzantien vry met uw gulde stralen, Ik ken geen dag-licht meer, maar wel een and're zon, [pagina 125] [p. 125] Die in de avont-stondt, toen gy uw glans liet dalen, In Floras lust-prieël uw glanssen overwon. O heugelijke zon, hoe moest mijn ziel toen blaken! Hoewel mijn tonge zweeg, het was om redens wil: 'k Misgunde 't geurig groen 't aanraken van uw kaken, Daar roos en lelien staag twisten om 't geschil, Wie van 'er beide zou de prijs van schoont' behouwen. Ay! denkt eens welk een boey mijn ziel toen hielt beknelt, Toen ik een Paris was, ô pronk-beelt aller vrouwen, En door mijn kusjes straks het vonnis heb gevelt. Wie zou, om een Heleen, geen Enone verlaten? Wie wenscht om Grieken niet hat Troyen in de brandt? Wie om dees avond-stont en zou geen dagen haten? Of die zulks niet en wenscht ontbreekt het aan 't verstandt. [pagina 126] [p. 126] 'k Laat Romer, Griek en Pars vry al hun Goden eeren, En knielen voor 't Altaar van haar vercierde Goôn, Ik zal; zo lang ik leef, geeb Goden kennen leeren Als deez', die in mijn ziel heur zetel heeft en troon. Vorige Volgende