| |
| |
| |
Lizander aan Calista.
GEdachten, tza! wel op! gy zijt het maar alleen
Die ik heb tot mijn wil; ja gy en anders geen
Zult weten, wat mijn ziel voor eeuwig heeft beslooten.
'k Ben door 't geval, zo 't schijnt, van alle hoop versloten:
Vermits de Min-godt my heeft, aan een rots, gehecht,
Daar mijn benauwde ziel met u mijn zinnen vecht,
En twist, op welk een wijz' ik weder los zal komen:
Doch 't is niet mogelijk, dies heb ik voorgenomen,
Ay, mijn gedachten, hoor!) ten spijt van nijdt en pijn,
Te blijven die ik ben, en eeuwig die te zijn,
| |
| |
Al waar 't schoon dat de poel en ziedend heete baren,
Die deze klip omgord, quam zo veel spook te baren
Als oit in Phlegeton of Stygis is gezien,
Ik ben gezint met u haar dapper weêr te biên,
En nimmer, 't gaat hoe 't gaat, van deze zin te wijken.
Ik zal uw Velt-heer zijn; gy moet my niet bezwijken
Gedachten, neen, ô; neen! maar blijft me trouwlik by:
Toont dat gy lijden kent; weest, als 't moet wezen, bly,
Schoon dat een iever-koorts mijn ziele heeft bezeten.
Bedwing uw tong en oog, dat niemandt komt te weten
Dat gy zo vierig mindt, als die uw ziel gebiedt.
Zuft niet of gy in 't minst van haar geen gunst geniet:
Want gy hebt noch geen recht om haar iet af te vragen:
Dies, bid ik u, ziet toe, wilt u voorzichtig dragen,
Op dat Calista my niet straft met ongena.
Stapt, onder schijn van vrindt, Leanders stappen na.
| |
| |
Vervult de zee, en aard, en hemel, door uw klachten,
Wanneer gy zijt alleen, O naar en donk're nachten!
Wat zijt gy aangenaam voor een angstvallig hert,
Wanneer een bange borft door u ontledigt wedt,
Van zuchten ingekropt, en afgemat door 't trueren,
Dan opent, trouwe min, twee kristallijne deuner,
En stort, op zulk een windt, een brakke regen uit.
Ha my! Calista lief, quam u het droef geluit
Ter ooren, dat mijn mondt uit haar besturven lippen,
In 't eenigst van de nacht, om uwent wil laat slippen,
Gy zoud, veel meêr als nu, getuigen wie ik ben,
Wat liefd' mijn hert bezit. Mijn Engel, ach! ik ken
Voor u mijn herte-pijn nu langer niet verzwijen,
Al zou mijn trouwe min tot een vegelding krijgen
Uw doodelijke haat, in plaats van uwe gunst.
Ik ben te veer vervoert door liefdens toyer-kunst,
| |
| |
En moet, zo lang ik leef, uw trouwe minnaar blijven.
Nooit moet mijn vlugge handt de minste letter schrijven:
Dat nooit het helder licht, van 's hemelsch trans gedaalt,
Indien ik trouwloos min, mijn teer gezicht bestraalt.
Nooit moet ik, na mijn doodt, de eeuw'ge rust genieten,
Zo mijn getrouwe liefd' my immer zal verdrieten.
Gedenkt nu, ha! Calist', wie dat Lizander is,
En welk een liefd' hy draagt. Een eeuw'ge duisternis
Zal eer het sterre-licht doen warren door malkander,
Eer ik van zin verkeer. 'k Blijf eeuwig uw Lizander.
|
|