Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden
(1979)–Jan Baptist Chrysostomus Verlooy– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Inleiding‘Al dat Fransch is staet my aen’: het Nederlands in de verdrukkingIn de Zuidelijke Nederlanden is de aantrekkingskracht van het Frans van oudsher groot geweest. Een dikwijls herdrukt schoolboekje als de Spiegel der Jonkheyd leerde al in de 17de eeuw: Naest het Latyn spant het Francois de Croone
...
Want men siet het dagelykx in Dorp en Stede
Wie geen Francois en kan, en magh niet mede.
In de 18de eeuw geeft het verschijnsel van de verfransing echter de indruk met een plots versnellende en overrompelende intensiteit om zich heen te grijpen, in sommige bevolkingsgroepen tot een echte ‘francomanie’ uit te groeien. Het moment voor dit op hol slaan van het verfransingsmechanisme is de bezetting geweest van de Oostenrijkse Nederlanden door de Franse troepen van Lodewijk xv (1745-1748). ‘La conquête de ce Pays par Louis xv, peut être regardée comme l'époque du changement des manières de ces Provinces’, noteert de Engelse reiziger J. Shaw in zijn Essai sur les Pays-Bas Autrichiens (Londres, 1788), en hij moet die mening wel tijdens zijn verblijf in Zuid-Nederland hebben horen formuleren. Voor de hogere standen is de bezetting een galante tijd, ‘une guerre en dentelles’; iedere Franse generaal wordt, behalve door zijn legerkorps, door een toneelgroep gevolgd (zo vergezelde de successchrijver C. Favart met zijn gezelschap de Franse maarschalk Maurits van Saksen). Franse mode en manieren, toneel en boeken veroveren de wereld van de adel en de hogere burgerij. Balletmeesters, ‘perruquiers’, taal- en dansleraren, ‘parfumeurs’, die na de oorlog in de zuidelijke | |
[pagina 6]
| |
provincies blijven wonen of om allerlei redenen komen wonen, worden de leermeesters van een nieuwe (schijn)cultuur waarin men zich - zo lijkt het toch - zonder enige maat of kritische zin laat onderdompelen. Mynen maeker van de kleeren
Komt dit van Parys te leeren;
Al die daer niet heeft gewoont,
Zelden hy iets goeds vertoont
zegt de Klap-bank der juffers (Gent, 1780, heel waarschijnlijk van de hand van J. de Wolf), een satire op de Gentse dames. En elders: Waer niet is van min geschreven
Daer en kan ik niet mé leven;
En 't moet in het fransch nog zyn,
Of het lezen baert my pyn...
't Vlaemsch is noyt van mynen zin,
Want daer is geen voedsel in...
Ja, nae de Theater-stukken
Gaen ik om het fransch te plukken;
Al dat fransch is staet my aen...
In de pensionaten worden de meisjes op dat modieuze leven voorbereid: ‘Men leert'er gemeijnelijk muziek, zingen, clavecimbel spéelen, Dansen, bordueren, teekenen, schilderen; voorders word den besten tijd in paleersel en vodderijen versléeten. men leert'er geen vlaemsch meer...’, rapporteert W.F.G. Verhoeven in zijn Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de schoolen (ms., 1780). En Verlooy heeft het eventjes spottend over de Brusselse ‘joeffrouwen’ die te beschaamd zijn om met een Nederlandstalig gebedenboek ter kerke te gaan (p. 39). Als we De Wolf mogen geloven, doen rijke jongemannen niets anders dan om zulke meisjes vlinderen: van hun lui en oppervlakkig leventje hangt hij een weinig vleiend beeld op in zijn Klapbank der heeren (Gent, 1780), het pendant van zijn bovenvermeld werkje. Buitenlandse bezoekers bevestigen wat Zuidnederlandse auteurs hekelen. In 1750 noteerde Willem van Haren over Brussel al: ‘qu'il n'y a aucun goût que | |
[pagina 7]
| |
celui des habits et des poupons’; in 1783 schrijft de Fransman Dérival (pseudoniem van A.P. Damiens de Gomicourt) in zijn Le voyageur dans les Pays-Bas autrichiens (Amsterdam, 1782-1783) over Gent: ‘On est ici grand partisan des modes françoises, peut-être vaudroit-il mieux pour le commerce intérieur qu'on en fit moins de cas.’ En zeven jaar later getuigt de Oostenrijker Georg Forster (Voyage philosophique et pittoresque ... fait en 1790, Paris, 1795) over de Brusselse dametjes: ‘Ici, plus qu'en aucun lieu de l'Europe, les femmes méritent le reproche de ne se laisser jamais distraire un seul instant, par les calamités publiques, de l'occupation importante de la toilette et de la parure.’ Mode, galante lectuur, toneel - Brussel en Antwerpen hadden al in de voorafgaande eeuw een Frans toneelleven dat in de 18de eeuw snel aan intensiteit wint, terwijl andere, ook kleinere steden in de tweede helft van de eeuw geregeld door Franstalige groepen op tournee worden bezocht - beïnvloeden het sterkst het vrouwelijke deel van de hogere standen. Bij de verfransing van het mannelijk gedeelte spelen twee andere factoren mee: de invloed van de Oostenrijkse centrale bestuursorganen aan de éne kant, een groeiende lees- en weetgierigheid anderzijds. De taal van het centrale bestuur is het Frans - ‘... le langage du peuple n'a jamais été celui de la Cour’, schrijft Shaw - en het is duidelijk dat daarvan een verfransende druk is uitgegaan: wie met het landsbestuur wil corresponderen, meent het Frans te moeten gebruiken, wie een betrekking wenst bij dat bestuur, moet Frans kennen. Een bewuste taalpolitiek, zoals de Franse revolutionairen die aan het eind van de eeuw zullen voeren, heeft het Oostenrijkse gezag daarbij niet gevoerd; wel heeft het in de praktijk steeds voor de Franse taal geopteerd. In 1769 richt keizerin Maria-Theresia een ‘Société littéraire’ op, die twee jaar later de ‘Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles’ wordt: de briefwisseling met het Oostenrijkse bestuur gebeurt in het Frans, voorzitter en directeur kennen geen Nederlands, het hele interne leven - verslagen, brieven, lezingen (op negen Latijnse en één Nederlandse na) - is Frans. Aan de academische wedstrijden mag in één van de drie landstalen worden meegedongen, maar meermaals wordt van een Nederlandstalige bekroonde verhandeling óf uitsluitend óf ook de vertaling gepubliceerd. Wanneer sommige leden vrij een wedstrijd organiseren en met prijzen begiftigen, is de te gebruiken taal altijd het Frans.Ga naar margenoot1 | |
[pagina 8]
| |
Ook de hervorming van het onderwijs, waartoe de Oostenrijkse regering de gelegenheid krijgt bij de opheffing van de Jezuïetenorde (1773), draagt het stempel van deze aandacht voor het Frans. Weliswaar stellen de eerste ordonnanties in dat verband het onderwijs van de moedertaal voorop in de humaniora, maar met iedere nieuwe verordening verdwijnt die initiële bezorgdheid iets meer en wordt het accent verlegd naar de studie van de Franse taal: ze moet naast het Nederlands worden onderwezen, in de pensionaten wordt ze, samen met het Latijn, de omgangstaal, voor de hoogste studiejaren worden uit Frankrijk geïmmigreerde leraren benoemd die geen Nederlands kennen, de studieboeken worden in het Frans opgesteld, de ‘exercices publics’ aan het eind van het jaar hebben plaats in het Latijn en het Frans. In zijn Verhandeling schrijft Verlooy dat het ‘waerschynelyk... het meest dit ingevroenge Fransdom is, 't welk alle de nieuwe Koninglyke studien heeft doen vallen of kwynen’ (p. 98). Het Oostenrijkse bestuur moet nochtans met deze zorg voor het Frans veeleer tegemoetgekomen zijn aan de wens van de gegoede burgerij, die haar dochters naar de pensionaten zond om Frans te leren en haar zonen in het buitenland of bij privé-leraren in de leer liet gaan. Maar van de colleges verwachtte men vooral dat ze het Latijn onderwezen en voorbereidden op de universiteit en bovendien lijkt men afkerig te zijn geweest van onderwijs dat niet door religieuzen werd gegeven. De mannelijke burger die in de 18de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden carrière wil maken, heeft dus de kennis van het Frans nodig en moet zich blijkbaar in een sterk verfransend en verfranst milieu bewegen. Bovendien zien we die burger in de tweede helft van de eeuw, mede onder invloed van een sinds 1748 eindelijk aanbrekende vredesperiode en een daarmee samengaande opbloei van de economie, ontwaken uit een nogal stille intellectuele gelatenheid naar een lees- en weetlust die zich, bij gebrek aan een belangrijke Nederlandstalige pers, gaat voeden met wat het buitenland aan boeiends en nieuws te bieden heeft. De veilingscatalogi van bibliotheken zijn hier de voornaamste getuigen: de belangstellingsthema's zijn die welke leven bij de hele Westeuropese bourgeoisie - religie, vreemde volken, primitieve beschavingen, astrologie en occultisme, vrijmetselarij, wetenschappelijke ontdekkingen; de ‘filosofische’ literatuur maakt er, naast galante lectuur, een ruim bestanddeel van uit. Wordt er in de Zuidelijke Nederlanden niet veel belangrijks gedrukt, de drukkers zijn wel de verbindingsagenten die deze buitenlandse lectuur invoeren, soms ook een ‘leeskabinet’ oprichten, waar | |
[pagina 9]
| |
boeken en bladen kunnen worden gelezen. Sommige van die bladen (Courrier de l'Escaut, Le Mercure des Pays-Bas, Journal général de l'Europe) worden door buitenlandse journalisten (Baret, Maubert de Gouvest, Lebrun) opgesteld en in de Oostenrijkse Nederlanden, onder de bescherming van verlichte regeringsambtenaren en met oogluikende toestemming van de zich allengs antikerkelijker opstellende censuur, uitgegeven.Ga naar margenoot2 Belangrijk is nu echter de vaststelling dat, waar dit contact met de buitenlandse, haast uitsluitend Franstalige pers en publikaties (wat men van Duitse en Engelse auteurs leest, leest men in vertaling) een niet te onderschatten factor in het verfransingsproces is geweest, precies dit contact, paradoxaal genoeg, bij een aantal zelfstandig denkende figuren het omgekeerde effect zal sorteren: van uit de (dikwijls zich door elkaar strengelende) ideeën van de Aufklärung en de Preromantiek, waarvan ze via die lectuur kennis krijgen, groeit bij hen het begrip van de ontvoogding, de beschaving, de bewustmaking van het volk, maar tegelijk het inzicht dat die bewustmaking slechts consequent en grondig kan gebeuren op basis van wat tot het eigen wezen van het volk behoort. Immers, tegenover het verval van de eigen tijd zag men de rijke bloei in vroegere eeuwen - want het besef daarvan had men, via de in de 18de eeuw nog veel gelezen werken van de humanisten over de voortreffelijkheid van het eigen volk, zijn aard en zijn taal, niet verloren -, en die bloei bleek samen te vallen met de periodes waarin de gemeenschap het meest zichzelf was geweest. De conclusie lag voor de hand: werkelijke ontvoogding diende op basis van de eigengeaardheid te gebeuren, ‘Volksbeschaving’ diende in de Nederlanden Nederlands te zijn. In de Oostenrijkse Nederlanden wordt die gedachtengang het uitvoerigst en in zijn actueelste vorm, in een grondig doordachte, sterke synthese, geformuleerd door advocaat Verlooy. |
|