Johan de Brune de Oude (1588-1658). Descriptieve auteursbibliografie
(1990)–Wim Hendriks, Jenny Mateboer, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||
1015: reproductie ex. 1
| |||
[pagina 69]
| |||
1015Joh. de Brune. Gods banniere, Op gherecht ter ghedachtenisse vande wonderbaerlicke victorie te water verkreghen den 13 September 1631, by de H. M Heeren Staten Generael, der Vereenighde neder landen onder het voor-zichtigh beleijd vande doorluchtige hoogh-gheboren vorst Frederick Heyndrick, Prince van Oragnen etz [1631].
plano-oblong | |||
inhoud:Gekalligrafeerde en gegraveerde prent met bovenaan de titel. Daaronder de zinnebeeldige prent en vervolgens een gedicht van 40 regels in drie kolommen en nog een gedicht van 8 regels in een vierde kolom. De naam van de ontwerper staat onderaan de derde tekstkolom; die van de graveur rechtsonder in de prent; die van de auteur staat onder de vierde tekstkolom. In de prent staan links- en rechtsboven twee bijbelspreuken, links- en rechtsonder twee spreekwoorden en midden onder een vierregelig gedichtje. | |||
gecollationeerde exemplaren:
| |||
commentaar:Deze zinnebeeldige prent op de overwinning op het Slaak dateert van na 13 september 1631. De ontwerper van de prent is J. Prestre, de graveur is D. V[an] Bremden. Niet duidelijk is of De Brune alleen verantwoordelijk is voor het gedicht van acht regels in de vierde kolom, een berijming van een gedeelte van het Hooglied, of dat alle teksten op dit plano van hem zijn. Omdat geen andere auteursnaam voorkomt, lijkt het laatste het meest waarschijnlijk, mede ook omdat de in de prent opgenomen spreekwoorden typisch zijn voor De Brune én omdat hij eerder (in 1629) opgetreden is als auteur van een gedicht bij een zinnebeeldige prent (zie 1014). De bijbelteksten links- en rechtsboven luiden als volgt: De ooghen des heeren syn over de rechtveerdige
ende syn ooren tot haer gebed. Petri 3:12
De Heere sal stryden teghen Amalec,
van kind tot kinds kind. Exod. 17:16
Een verwijzing naar ‘Exod. 17’ staat tevens geheel links in het midden van de prent. Het engeltje met de bazuin in het midden voert de volgende tekst mee: ‘Hoc factum est a Domino’. De spreekwoorden links- en rechtsonder in de prent luiden: Wel kryghen, is den hemel kryghen
Met wysheyd begonnen is half ghewonnen
Het vierregelig gedichtje in het midden heeft als tekst: Schepen, scherpen, schut, soldaten,
En wat krygh-list vinden kan;
Gheen van allen kan yets baeten.
God des hemels is de man.
De tekst van het gedicht van veertig regels in de drie brede kolommen onder de prent is de volgende: | |||
[pagina 70]
| |||
Hoe heeft die Vlaemsche tocht ons herten corts doen swellen!
de weer-tocht wederom ter aerden neder hellen!
Al naer de lucht ons licht. maer Gods en menschs ghepeijns,
Gods weghen, en des menschs en hebben niet ghemeijns.
Een ijs, een koude vrees hadd' ons ghemoed deur-vloghen,
Als 'S vijands water-macht uijt Saftingh was ghetoghen.
De hoop brack daerden hals: hier als men niet dan vreest,
Bereijdt ons 'S hemels gunst een rijcke zeghe-feest.
Wat? isser yet in ons, dat onze God behaghet?
Ach neen! een zonde-webb heeft onze ziel beraghet.
Een doeck van on-reijn bloed iszelf ons beste goed.
Hoe komt, wat isser dan, dat God ghenade doet?
Niet God, als God, beweeght, zyn eyghen lof en eere,
die wilt hij, dat in ons, door ons, uijt ons vermeere
Hij wilt door vreughden lof door zeghen en voorspoet,
Tot eeuwigh eer-ghezangh op trecken ons ghemoet.
En als hij met ons kampt, en onze heup verstuycket,
Dan, even dan hy oock zijn zeghen ons ont-luijcket.
Dan wilt hij oock zijn eer. hij weet het recht saijsoen,
wanneer, en op wat wijs, hy ons zijn gunst zal doen.
Wij hebben voor Breda, langh, over langh ghebeden.
door vasten en oodmoed, op onze knijen ghestreden.
Wij sloeghen, 't scheen, de lucht: de kalvers onzermond
die schenen, in Gods oogh, als een gheworgden hond,
Maer (hand voor tand!) wie weet, of dit niet zijn de vruchten
van ons Bredaesch ghetreur, en goddelicke zuchten.
Geen bede valt ter aerd: of jae: zij valt tegrond
en gheeft haer rijck beschot, maer even op haer stond
Gods doen en lydt geen wet, geen taeck, gheen zeker paelen
Moet Samson voor een tijd, by sijnen vijand malen:
Moet Isrel zijn ghedruckt met heete slavernij
wanneer de tijd daer is, God wreeckt, of maeckt ons vrij
Scheen on-langhs Godes arck van ons te zijn ghenomen;
Zij is nu, door zijn gunst, weer in ons heyr ghecomen.
Vreest, Philistijnen, vreest, maar ghij, o Godes volck
Schuijlt onder Gods pijlaer; Snachts vier, en daeghs een wolck
Al is de vijand sterck, van volck, en snelle schepen
een nacht, als 't daghen zoud' heeft haer ghesicht om-grepen
De vrijheyd Israels was haest'lick op gheweckt,
als dicke duijsternis Egijpten hadd bedeckt.
Prestre Inv.
De tekst in de vierde kolom Luidt: cantic. 2.15.
Onse wijngaerd krijgt nu oogen
vangt de vossen, roept de bruijd
vangt-se, wilt niet meer gedoogen
dat de wijngaerd zij ten buyt.
God, en vriend, ghy hoort haer beden
en vangt vossen: selfs in 't meijr.
wel terecht, en met goe reden,
wert ghenoemt dan vossemeyr
Joh. de Brune
| |||
literatuur:Muller nr. 1679; Van Rijn 1897-03, nr. 1731. |
|