dustrie opnieuw aan het werk en leverde op grote schaal aan Duitsland, met de bedoeling groter kwaad te voorkomen: de hongersnood en de wegvoering van arbeiders. Gehoopt werd immers dat de Duitsers in ruil voor industriële goederen levensmiddelen zouden leveren, en geen arbeiders zouden deporteren als de industrie weer aan het werk ging. Deze doctrine voor werkhervatting staat bekend als de ‘Galopindoctrine’, genoemd naar de goeverneur van de Société Générale.
Stellen dat de ‘politiek van het minste kwaad’ onderhevig was aan het verloop van de oorlogsgebeurtenissen is een open deur intrappen. Het is echter een feit dat naast de behoudende reflex bij velen ook het tijdsklimaat uit de ‘wondere zomer van 1940’ een rol heeft gespeeld, de idee namelijk dat de parlementaire democratie had afgedaan en dat men zich wellicht zou moeten aanpassen aan een Europa onder leiding van Duitsland, waarin België misschien nog een zekere zelfstandigheid zou behouden. Een aantal beslissingen uit de zomer van 1940 konden niet meer ongedaan gemaakt worden. Andere plannen bereikten niet het uitvoeringsstadium (bijv. het plan uit christelijke hoek tot invoering van een Commissariaat-generaal voor de Corporaties). De meeste van deze plannen werden uitgewerkt onder invloed van het tijdsklimaat uit 1940, en het is tekenend voor de snelle evolutie dat zij vlug werden begraven. Echter niet zonder sporen na te laten in datgene wat na de oorlog wél gerealiseerd werd, maar dan wel in zeer getemperde vorm. Het autoritaire gedachtengoed dat tijdens de bezetting in sommige katholieke studiekringen werd uitgewerkt, kreeg nauwelijks kans bij de oprichting van de CVP in 1945. Het Sociaal Pact, dat nog in de clandestiniteit tot stand kwam na overleg tussen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, institutionaliseerde weliswaar de klassensamenwerking (een idee die ook in het corporatistische gedachtengoed leefde, dat in 1940 niet uit de lucht was), maar dan wel in democratische vorm. In veel opzichten lijkt het wel dat de lijfelijke ervaring van de bezetting en de dictatuur een aantal ontwikkelingen uit de jaren dertig geactiveerd hebben. En wel in twee opzichten. In 1940 domineerde op ruime schaal de
autoritaire tendens die vóór 10 mei 1940 de democratische instellingen ondermijnde. Wilde men de (relatieve) onafhankelijkheid van België behouden in de optiek van een Duitse overwinning of een compromisvrede, dan kon men ervan uitgaan dat men die instellingen geheel of gedeeltelijk zou moeten opofferen. Toen bleek dat de Duitse overwinning en een compromisvrede uitbleef en dat de bezetter - in tegenstelling tot beloften uit juni 1940 - wel degelijk in het Belgisch staatsbestel wilde ingrijpen, groeide het verzet en werd teruggegrepen naar meer democratische ontwikkelingen die ook al vóór de inval waren ingezet (het sociaal overleg, bijvoorbeeld). Het zou echter simplistisch zijn te stellen dat het ‘gemeenschappelijk front’ van notabelen zich door plat opportunisme liet inspireren.
Vanaf het ogenblik dat de Belgische mini-regering zich einde 1940 in Londen enigszins geconsolideerd had, werd zij door leidende industriëlen als de wettige regering erkend. En de doctrine van deze leidende industriëlen stond model voor de globale ‘politiek van het minste kwaad’.
Achteraf kan men vaststellen dat deze doctrine en haar toepassingen niet steeds de verhoopte resultaten hebben opgeleverd. Van sommige beslissingen die tijdens de zomer van 1940 werden genomen, kan men - opnieuw achteraf - zeggen dat ze niet nodig waren geweest. Het meest flagrante voorbeeld daarvan is de hervatting van de vakbondsactiviteit door sommige syndicalisten. Ten dele werd die hervatting, althans in Vlaanderen, gemotiveerd door de vrees dat het door het VNV gesteunde Vlaams-Nationaal Syndicaat en Arbeidsorde van de Duitsers het vakbondsmonopolie zouden krijgen, en dat bijgevolg een aanwezigheidspolitiek van de andere bonden zich opdrong. Maar op geen enkel ogenblik heeft de bezetter eraan gedacht Arbeidsorde dit monopolie toe te kennen. Integendeel; de bevoegde ‘Dienststelle’ vroeg niets liever dan dat de traditionele vakbonden zouden meedoen. Dat heeft toch niet belet dat de zogeheten eenheidsvakbond, de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, ten slotte toch in nationaal-socialistisch vaarwater geraakte en van bij het begin op sociaal vlak vrijwel machteloos was.
Met andere woorden: indien de traditionele vakbonden zich van meet af aan hadden onthouden, was de Unie van bij haar stichting tot