Quinten Massijs
(ca. 1908)–Raf Verhulst, Emile Wambach– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Tweede bedrijf.
De Tuin met den Bloeienden Egelantier.
Twee jaar later. In het huis van Floris. Door de openstaande deur en ramen van een rijke poosterswoning ziet ge een tuin met een bloeienden egelantier. Aan de wanden der kamer schilderijen en de blazoenen van het ‘Sint Lucasgild’ en van de ‘Violier’. In het praeludium van het tweede bedrijf komt de fraze weer: ‘Als de egelantier zijn knopjes’ om door oproepkracht aan te duiden dat er twee jaar verloopen zijn. - De muziek drukt ook de lente uit; gezang der vogelen, de wind die door ket loover ruischt, de klaterende beek.... enz. - Bij 't opgaan van 't gordijn herneemt de muziek: ‘Als de egelantier zijn knopjes.’ | |
Eerste tooneel.
ALEIDE.
(Als iemand die hardop denken zou, begeleidt neuriënd en herhaald de woorden van Quinten.)
Als de eglantier zijn knopjes,
Ontluikt ten tweede maal;
Zal ik als kunstenaar keeren
En wordt ik uw gemaal.
(Na een pauze.)
Waar zijt ge, lief? Waar moogt ge zijn?
| |
[pagina 22]
| |
Ziedaar nu weer den Mei.
Voorbij twee jaar! Twee jaar voorbij!
Als de eglantier zal bloeien, zeidet gij
Hij bloeit, de trouwige eglantier!
Maar gij!... ge zijt niet hier.
(De muziek herneemt het fraze der lente. Aleide staart treurig naar buiten. Dan antwoordt zij als 't ware op de muziek.)
Ja milde Mei
Heeft hagen en hoven
En de groene wei
Met bloemen bestoven.
De zoete Mei
Doet harten en zinnen
Ontvlammen tot minnen:
Maar ach!.. ik schrei!
‘Mi es onttoghen
Ende ontvloghen
Dat harte mijn!’Ga naar voetnoot(1)
Ik derf genuchten,
Ik sterf van zuchten,
Van liefdepijn!
Mijn oogen weenen.
Ik ben zoo krank:
Moet ik dan weenen
Mijn leven lang!
| |
Tweede tooneel.
FLORIS.
Weer aan het treuren, lieve Aleide,
Zeg! is het reedlijk? Mag dat zijn?
ALEIDE.
Gij weet het vader, op wien ik wacht,
Naar wien mijn hart betrouwend smacht!
| |
[pagina 23]
| |
FLORIS.
Vroo rijst de blonde zon, Aleide,
In jongen lentegloor,
Beur zonnig ook uw hoofdjen op
Weer lachend en weer blijde
Als steeds te voor.
ALEIDE.
Mijn lief de bloeit
In mijn droevig hart.
Als groene hulst
In valen winterdag.
FLORIS.
Gij zijt wel snel verleid geweest
Door een lonkjen van zijn oogen,
Door een vonkjen van zijn geest.
ALEIDE.
Als hij vertrok zag ik hem na
Met bang gemoed en vochtige oogen;
Zoo 't visscherskind dat op de ka
Zijn vader nablikt, diep bewogen,
Wanneer hij ziet den wilden vloed
Die 't broze hulkjen deinen doet.
Als hij vertrok zag ik hem na
En ach! toen is met hem verzwonden,
Iets wat me faalt, waar ik ook ga,
En wat ik niet heb weergevonden...,
Het is mijn heil, mijn vreugd, mijn vree;
Als hij vertrok.., 't ging alles mee!
FLORIS.
Zóó droevig zijt ge nooit geweest!
Maar ziet ge niet de jongelingen
Naar uwe hand om 't ijvrigst dingen
De rijkste, de begaafdste 't meest?
Gij hebt aan minnaars overlast!
En - treuren, om een smedersgast!
| |
[pagina 24]
| |
ALEIDE.
Hem heb ik lief,
Hem is mijn hart verpand!
FLORIS.
De liefde is vaak een dwingeland,
Een vuur waaraan de jeugd zich brandt;
Een nevel voor 't verstand.
| |
Derde tooneel.
(Zegher verschijnt in de open deur.)
Zie! dààr is smidsbaas Zegher!
Wees welkom, vrind.
(Luimig.)
Zeg eens! wat denkt ge van de liefde?
Gij hebt toch ook bemind!
ZEGHER.
(Even luimig.)
De liefde! wel, Sher Floris,
De liefde die is blind
't Is al wat ik van liefde weet.
Voor ons, vriend, is dat lieken uit!
FLORIS.
Voor ons!... Wat meent ge?
Voor u en mij?
Jawel, dan is het lieken uit
Maar zie, we zijn met drie...
(Plagend.)
En 't is hier ver van lachen, zei de bruid,
En weende!...Ga naar voetnoot(1)
ZEGHER.
Laat vader spotten, jongevrouwe,
Behoud uw hoop en uw betrouwen
| |
[pagina 25]
| |
De zon van uw geluk rijst dra
Uit droefheidsnevel op.
Dan zingen wij 't oud liedekijn:
Wech op! Wech op! dat herte mijn
Dat heeft getreurt soe langen tijt.
Wi willen fris ende vrolic sijn:
Soe es mijns trueren aller quyt.
Ons comt noch huden een salich dach
Vaer henen mijn ongelucke!
Ende al dat mi beswaren mach
Dat settic achter rugge.Ga naar voetnoot(2)
FLORIS.
Maar zeg, is 't aan den buurman of den vriend,
Mijn beste Zegher,
Dat gij thans uw bezoek vergunt!
ZEGHER.
Noch aan den vriend, noch aan den buurman,
Maar aan den deken van 't Sint-Lucasgild!
Ik breng u de ijzren Lauwerkroon.
FLORIS.
(Op rederijkerswijse.)
De kroon die dra de lokken smukt
Van den Apelles zoon,
Die in den prijskamp van ons gild
Den hoogsten lauwer plukt.
(Floris neemt de kroon.)
Wat heerlijk stuk! Wat prachtgewrocht!
Wie is de kunstenaar, Zegher,
Die zulk een sierlijk loofwerk
Uit staal en ijzer vlocht?
| |
[pagina 26]
| |
ZEGHER.
Een kunstenaar was 't, Sher Floris,
Die nog zijn weerga mist,
Hij die met loggen hamer
Zoo teer te toovren wist.
Wie kon zoo 't blad boetseeren?
Och, Floris, wie zou 't zijn?
Die kunstenaar was eenig,
Die kunstnaar was Quintijn!
't Was 't laatste wat hij smeedde
Vóór dat hij henen toog;
Den tak heeft hij vervaardigd,
Dien ik tot krone boog.
ALEIDE.
(Haar vader op het woord nemend.)
't Is recht dat men hem kunstenaar noeme!
FLORIS.
Maar, lief en dweepend kind,
Wat faam zal dan schilder roemen
Die deze krone wint?
ALEIDE.
En als hij keert, mijn vader,
Omlauwerd door de kunst,
Zal hij genade vinden
En werven uwe gunst?
FLORIS.
Ach! wie vertrouwt
Een kunstnaarswoord,
Ei, kind, die bouwt
Op zandig oord.
ALEIDE.
Waarom, o vader, dan uw wensch
Ik met een kunstenaar trouwen zou?
| |
[pagina 27]
| |
FLORIS.
Ja, ja. ik heb de kunstnaars lief
Maar 't doet me leed
Dat ik om 't grillig kunstenaarshart
Mijn dochter treuren weet.
Hervat uw zinnen, ban de smart,
Aleid! herleef met 't lenteleven!
Niet waar, vriend Zegher, dat ge mij
Gelijk moet geven?
Kom! 'k volg u!
ZEGHER.
(Voor hij met Floris heengaat)
Ja, jonkver, doch behoud uw min;
Quintijn is hoog van hart en eel van aard.
Hij is getrouw en vroed van zin
En keert dra weer uw liefde waard.
(Beiden af.)
| |
Vierde tooneel.
ALEIDE.
(Smartelijk, met het vizioen der ontrouw voor haar oogen.)
Ontrouw!
Vergeten voor een andere vrouw!
Door liefde was mijn hart ontloken!
Door liefde wordt mijn hart gebroken
Ic ben ghewont
Ghewont ter doodt
Nu zal ik schreien
Min oogen root.
(Zij gaat naar het raam, staart droevig op den egelantier
en zingt hem toe)
Laat rijzen we roosjes,
Mijn lieve eglantier,
Laat rijzen uwe roosjes
Uw rozekens rood:
Mijn liefde is dood!
| |
[pagina 28]
| |
O waar hij gekomen
Zoo trouw als het rood,
Op uw rozekens rood,
Dan moest ik niet weenen
Mijn liefde is dood!
Ik wil haar begraven
Aan uw voet, eglantier.
Onder 't rood van uw blaadjes.
Onder rozekens rood:
Mijn liefde is dood!
(Zij bedekt haar aangezicht en weent in stilte Na een poos
speelt de muziek Rikketikketak. Zij beurt plotseling het hoofd
op. Zij luistert... De muziek speelt nu: Als de eglantier zijn
knopjes. Zij zingt zacht.)
't Is of 't gehoor mijns harten
Zijn voetstap naadren hoort!
| |
Vijfde tooneel
(Quinten Massijs verschijnt achter in den tuin. Hij
draagt de sierlijke kleeding van een kunstenaar en lange
blonde lokken krullen onder zijn kapsel uit. Het gelaat heeft
een nog edeler uitdrukking gekregen. Achter in den tuin
zingt hij.)
Als voor de tweede male
De bloeiende Eglantier,
Met rozenpronk zal pralen
Dan keer ik weer naar hier.
(Bij het naderen wordt alles licht voor hem en hij zingt
als in verrukking)
‘Het daghet in het Oosten
Het lichtet overal
Hoe weinich wetet mijn liefste
Ic straks haar groeten sal.’
(Doet nog eenige stappen voorwaarts tot hij den eglantier
is genaderd; dan.)
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier,
| |
[pagina 29]
| |
Ontloken in den zachten gloed
Van 't blauwe koozen harer oogen.
Gegroet! Gegroet!
O bloeiende eglantier!
Gegroet! Gegroet!
O lieve rooskens rood,
Die balsemt met uw geuren zoet
Maar minder zoet toch dan haar adem.
Gegroet! Gegroet!
O lieve rooskens rood!
ALEIDE.
(Ter zijde.)
De ontroering walt in mijn gemoed,
Hij nadert, hij.... de lang gewenschte.
QUINTEN.
Hier bloeit en geurt de frissche roos
De maged rein,
Zij die mijn hart verkoos.
ALEIDE.
Hoe bruist het door mijn hart.
't Onstuimig bloed!
Hij keert met zijn liefde
In zijn trouw gemoed!
QUINTEN.
(Haar bemerkend en in vervoering.)
Is het een droom?
Rijst blank als morgenddoom
En rozig als de kriekende dag,
Mijn lieve Aleide?
Is 't mijn Aleide zelve,
Die ik aanschouwen mag?
ALEIDE.
(Langzaam.)
Ik ben 't, zooals gij mij verliet.
Met 't eigenst hart
| |
[pagina 30]
| |
Maar is 't Quintijn die wederkeert
Met 't eigenst hart?
QUINTEN.
Die twijfel!...
Die neerges agen blik!
Mijn harte beeft zoo bang.
ALEIDE.
Hebt gij mij lief
En waart ge uwe liefde trouw?
QUINTEN.
Of ik u lief heb!
Hoe komt die vraag op uwe lippen?
ALEIDE.
Ze zeggen: 't is zoo broos,
Een kunstenaarshart!
QUINTEN.
't Kan al verdooven in 't gemoed.
Maar niet mijn liefde,
Die laait daar binnen
Als zonnegloed!
ALEIDE.
Nu wordt het zoning
En zwindt mijn rouw:
Hij keerde weder,
Zijn liefde trouw.
QUINTEN.
'k Heb u zoo lief, zoo innig lief
Mijn welig, wierig kind!
ALEIDE.
En ik heb mij aan u gehecht,
Als veildrank aan de glint.
| |
[pagina 31]
| |
QUINTEN.
O Lief! Zoet lief! Gij zijt mij alles!
Uw blank gelaat doorstraalt mijn nacht!
ALEIDE.
't Is uit den hemel uwer oogen
Dat het geluk mij tegenlacht.
QUINTEN.
Gij zijt mijn kunst en mijn bezieling!
De vuurzuil die mijn oorbeeld richt!
ALEIDE.
Ge zijt mijn trots, mijn roem, mijn fierheid!
Ge zijt mijn leven en mijn licht!
QUINTEN.
O kon ik verwerven
Uws vaders gunst.
ALEIDE.
Gij zult haar winnen
Door uwe kunst.
(Zij wijst op de gesmeden kroon.)
Kent gij dien Lauwerkrans?
QUINTEN.
(Neemt de kroon.)
Ik heb dien tak gesmeed...
Die kroon?
ALEIDE.
Is voor den schilder die gelauwerd
Uit 's Gilden prijskamp treedt.
QUINTEN.
(Ontroert.)
Den prijskamp van het Lucasgild!
ALEIDE.
Hij zelf...! Maar hoe...! Ge ontstelt...! Ge rilt...!
| |
[pagina 32]
| |
QUINTEN.
O stoute droom!
ALEIDE.
Ik raad
Wat in uw hart, thans ommegaat:
Als schilder dingt gij mede naar de kroon!
QUINTEN.
Niet voor den roem, niet voor de kroon!
Voor u alleen, Aleide...!
Gij zijt misschien het loon!
|
|