Quinten Massijs
(ca. 1908)–Raf Verhulst, Emile Wambach– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste bedrijf.Eerste tooneel.
De smidse met een voorplein. Een linde aan weerskanten.
(Smedersgasten rond aanbeelden; één aan den blaasbalg.)
(Het hamer geklingel begeleidt de muziek.)
DE SMEDERSGAST,
(Aan den blaasbalg.)
De blaasbalg zucht en steunt
en kreunt:
Boven de sintels slaan de vlammen
Rood en gebekt als hanekammen.
SMEDERSGASTEN.
Bing! Bang!
Klingelang!
| |
[pagina 6]
| |
De mouwen hoog en de armen bloot!
Al zijn ze ruig, al zijn ze harig
Ze beuken fel en zwaar als lood.
Klingeling!
Klingelang!
Den hamer op, eenparig!
Hij kloppe de maat van ons gezang!
Klingeling!
Klingelang!
Laat gensters spranklen
Met robijnenpracht,
Als een sterrenregen
In Novembernacht.
Vuur en klankengesprankel
En hamergeklang!
Een beiaard van vonken en klanken,
Van blij gezang!
| |
Tweede tooneel.ZEGHER.
(Smidsbaas.)
Goe morgen, jongens altegaar!
Dat heet ik nu van zessen klaar!
Den oven gloeiend! het ijzer rood!
En de armen tot aan de oksels bloot!
Het frissche hoofd vol blijde zangen!
Tsa! Laat de mokers klingelangen!
Rikketikketak!
Hoog den arm
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
(Dit refrein in koor.)
ZEGHER.
Is Quinten hier nog niet?
EERSTE SMEDERSGAST.
Neen, baas, zooals ge ziet!
| |
[pagina 7]
| |
Hij die bij d'eersten morgenglans
Placht op het werk te wezen,
Verslaapt den gouden ochtend thans.
TWEEDE SMEDERSGAST
Zeg liever dat, vóór dag en dauw gerezen,
Hij als betooverd door den polder dwaalt.
Hij heeft den kolder in den kop gehaald.
ZEGHER.
Hij. vroeger Lustig kermisvogel,
Ligt deerlijk met gefnuikten vlogel;
Hij droomt en treurt, hij zucht en druilt.
En loopt nu mijmrend gansche dagen.
Ik weet niet wat daarachter schuilt...
SMEDERSGAST.
Ei! meester, hoeft ge 't wel te vragen
Wat onzen Quinten deert,
Te vragen wat zijn hart ontbeert?
Hee! waarom dwaalt geheel van streek,
Een jongeling, versuft en bleek,
Langs velden en hagen?
Ik weet het wel!
ZEGHER.
Dan spreek zoo gij het weet!
SMEDERSGAST.
Wel, bij Sint Looi! Massijs verkwijnt van minneleed!
GASTEN.
(Met hartelijke scherts.)
Ei! ei! Massijs! verliefd, bekoord!
Die jongen, stout van zin,
Geringeloord,
Gekneveld door de min!
EEN ANDER.
Verliefd dat hij het eten laat!
Verliefd, dat hij den zang versmaadt!
| |
[pagina 8]
| |
EEN ANDER.
De liefde roofde
Zijn geest en zijn rust!
De liefde doofde
Zijn levenslust!
Gelijk het water,
Met snirsend, snerrekend geklater,
Het gloeiend ijzer
Dooft en bluscht!
EEN ANDER.
De snaak wordt wijzer!
EEN ANDER.
Zeg liever suf;
Zijn woord ruikt muf;
Zijn brein voorheen zoo vlug
Zoo sneeg, zoo wakker,
Wordt thans door roest verteerd
Als 't kouterstaal vergeten op den akker.
(Smedersgasten af.)
ZEGHER.
(Dubbend.)
Ja, minneleed, dat is wat hem deert.
Hoe heb ik dat nie[t] eer gegist?
Hij mint mijn dochter... Wel, dat is 't!
Die jongen durf[t zich] niet verklaren.
Te bloo is hij voor 't stout bestaan!
Peins!... op zijn meesters dochter staren!
En daarom kwijnt hij thans!.. Welaan,
Ik heel die smart, ik zalf die zielewond,
Hij vraag haar hand!... ze is hem gejond!
| |
Derde tooneel.VEERLE.
Goe morgen vader!
| |
[pagina 9]
| |
ZEGHER.
Goe morgen, Veerle, morgen, kind!
Wat lijkt ge wonnig
Wat lijkt ge zonnig
En blijgezind?
VEERLE.
Dat ben ik ook! Of wilt ge dat ik schrei'!
Kijk eens naar buiten, vader, het is Mei!
Een weertje zoet en zacht als room;
De blauwe lucht vol blij geluid
En elke boom
Een blanke bruid.
(Zij luistert.)
Hoor! hoor! het lieve lentelied,
Dat de herder speelt op zijn riet.
(Zij begeleidt de fluit.)
Ik hore de klokjes klingelen
Der leliekens uit den dale,
Der leliekens uit het bosch;
Ze klinglen met klepeltjes smaleGa naar voetnoot(1)
Al boven het groene mos.
't Zijn zilveren Elfenklokjes
Die leliekens uit den dale
Die leliekens uit het bosch.
Zij luiden, luiden den zomer in,
Zij luiden met klepeltjes smale
Het hooggetij der min.
ZEGHER.
O wen ge juicht en zingt
Dan is het mij, mijn Veerle,
Of uwe stemme klinkt
Als 't rinkelen van peerlen
Met huppelenden val
In vazen van kristal.
| |
[pagina 10]
| |
VEERLE.
Mijn zang heeft toch den nevel niet verdreven,
Die, vader, in uw ernstig oog blijft zweven.
Er kwelt u iets!
ZEGHER.
Ik dacht, kind, aan Quintijn
Die sinds een tijd zoo kommervol kan zijn.
Zaagt gij het niet?
VEERLE.
Ik weet wel wat hem grieft!
ZEGHER.
Ha zoo!
VEERLE.
Gewis! Die jongen is verliefd!
ZEGHER.
(Verwonderd.)
Hij zei het u?
VEERLE.
Wel neen! maar 't staat te lezen
In zijnen blik dat hij verliefd moet wezen!
ZEGHER.
Gij zijt zoo schuw en schuchter niet
Als gij er wel uitziet,
En spreekt wel vrij van minnen!
Wie bracht het aan uw zinnen?
Sprak iemand u van liefde dan?
Zoo niet, hoe weet ge ervan?
VEERLE.
(Schalksch.)
Ik heb mijn oogjes om te kijken,
Ik zie hoe alles liefde wekt;
Hoe vogeltjes in 't loover strijken,
Het tortelpaartje trekkebekt.
| |
[pagina 11]
| |
Hoe bloemekens van wellust blozen
Wen 't zonlicht kust haar fulpen blaân;
Hoe vlinders, als gevlerkte rozen,
In 't bonte bloembed stoeien gaan.
Hoe 't beekje dartel, speelsch en welig
Zacht keuvlend bloeiende oevers streelt;
Hoe op de weide, groen-fluweelig,
Het hupplend lentewindje speelt.
(Met gevoel.)
Ik zie... en zag ik 't niet....! Hier binnen
Hier voel ik soms zoo'n wondren gloed,
Hier zingt een zoete stem van minnen
Die mij zoo zalig trillen doet.
ZEGHER.
Ik hoor het: Veerle heeft Quintijn betooverd
Maar Quinten heeft ook Veerle's hart veroverd.
VEERLE.
(Lachend.)
Het mijne? Neen - het mijne zeker niet.
ZEGHER.
Het spreekt toch duidlijk uit uw lied!
VEERLE.
Ik Quinten minnen...! Quinten mij..! wel neen!
ZEGHER.
En waarom niet? Ik ben tevreen.
Geloof me, Veerle, 't is voor u:
Maar Quinten is van aard wat schuw,
Hij durft zijn hart niet openleggen,
Ik zal het eerste woord hem zeggen,
Geloof, mij, kind,
Hij treurt omdat hij u bemint.
VEERLE.
En daarom zien zij hem door veld en polder loopen
| |
[pagina 12]
| |
En bosch en weide van hun bloempjes sloopen;
En niet één bloem voor mij!
ZEGHER.
Daar nadert hij!
VEERLE.
Zoo'n droeve, bleeke gast
Die past
Niet bij mijn vreugde!
(Veerle af, vroolijk weghuppelend.)
| |
Vierde tooneel.ZEGHER.
O wonder! zie, de jongen schijnt verrezen.
Is Quinten van zijn minneleed genezen?
QUINTEN.
(Vreugdig op met een roos in de hand.)
Verzwind nu, mijn treuren!
Vlied heen nu, mijn smart!
De heele lente
Juicht op uit mijn hart.
Dees roode roze
Ontviel haar hand.
Ik heb haar verworven
Als liefdepand.
Zij heeft op haar boezem
Gedeind en gegeurd!
Zij is van haar adem
Doorwalmd en doorgeurd!
Meer heb ik verworven
Dan ik hopen dorst!
Mijn liefde huppelt
En danst in mijn borst.
Zij straalt naar buiten
| |
[pagina 13]
| |
En vult de lucht!
Beminnen! Bemind zijn!
O Godlijk genucht!
ZEGHER.
Bij alle sinten!
Waarom die vreugde Quinten?
Gij springt en zingt
Als of ge naar een bruiloft gingt!
QUINTEN.
(Hoort niet, ziet niet. In verrukking komt hij op het voortooneel.)
Liefde! liefde! liefde!
Klingt en zingt de Mei.
In het zonneschimmeren
Boven de vochte wei,
Boven den zilvren dauw,
Met vlerkenglimmeren
Hoog in het hemelblauw
De leeuwrik stijgt!
De leeuwrik stijgt!
Hooger, hooger klimmeren
Met stoute vlucht
In gouden lucht
Zijn reppende, kleppende zwingenGa naar voetnoot(1)
Om hoog aan den trans te gaan trilleren en zingen
Liefde! liefde! liefde!
ZEGHER.
(Af. het hoofd schuddend, alsof hij denkt dat het Quinten in de hersens faalt.)
| |
Vijfde tooneel.
QUINTEN.
Zij nadert!
De dampkring wordt er geurig van en licht!
| |
[pagina 14]
| |
ALEIDE.
(Op.)
QUINTEN.
Ik groet u, jonkvrouwe,
Mijn lieflijk lief!
Als de kersouwe
Zedig en rein.
Ik groet u.
Edel maged fijn!
ALEIDE.
(Eenvoudig.)
Ik kom tot u
Gelijk de wilgewortel
Dringt naar de bron,
Gelijk de tortel naar de tortel
Het sleutelbloempje
Naar de zon.
QUINTEN.
Er is in 't woud geen bloem,
Zoo geurig als du zijs
Mijn oogenlust, mijn roem!
Er is geen morgendauw
Zoo schittrend als du zijs
En als dijn oogenblauw.
Er is geen morgendauw
Zoo rozig als du zijs
Zoo rozig als dijn mond.
Er is geen riet noch rank
Zoo rijzig als du zijs,
Zoo zwierig en zoo slank.
Er is geen leliespruit
Zoo zuiver als du zijs
Mijn overkuische bruid.
(Knielt bij 't laatste koeplet en kust haar hand.)
Er is geen engel Gods
| |
[pagina 15]
| |
Zoo heerlijk als du zijs
Mijn godsdienst en mijn trots!
| |
Zesde tooneel.
FLORIS VAN TUYLT.Ga naar voetnoot(1)
(Is bij de laatste stroof binnengekomen en ziet den geknielden jongeling.)
Staakt!
Wat is dat hier?
De smidse blaakt
Maar 't is van minnevier!
QUINTEN.
Ja, zoo rood als de gloed
Van het smidsvuur,
Laait de liefde
In mijn gemoed.
FLORIS.
Het schijnt me zoo!
QUINTEN.
Ik min uw dochter
Ik smacht naar haar
Gelijk de kemel
Naar water smacht,
Naar 't lommerige loofgewemel
Dat in de oasen op hem wacht!
FLORIS.
Gij spreekt gelijk een rederijker;
Waart gij het maar!
Want aan geen smid geef ik mijn dochter
Maar wel een kunstenaar.
| |
[pagina 16]
| |
ALEIDE.
Een kunstenaar,!...
Is hij dat niet?
Is zijne kunst geen kunst?
o Vader, zie!
(Zij neemt den gesmeden ijzertak van het aanbeeld, poëtisch.)
Dees kunstnaarshand kan tooveren
Die meien en die looveren
Uit ijzer dartlen leert!
Die stengels speelsch laat stoeien
Die 't breede blad laat bloeien
Er nerfjes op boetseert.
Zij schept den wilden wingerd
Zooals hij krulziek slingert,
En looverweelde vlecht;
Laat slank den rank opzwieren
Die klimmert met klauwieren
En kronkelend zich hecht.
FLORIS.
(Prozaïsch.)
Hij is een vaardig ambachtsman;
't Is alles wat ik zeggen kan
ALEIDE.
Het ijzer lint en lenig
En smijdig in zijn hand,
Ja, dat kam ambacht wezen;
Maar, vader, sla
Dit lofwerk na
Waar dat zijn kunstnaarsziel door zweeft
Waar dat zijn scheppende geest in leeft!
FLORIS.
(Prozaïsch.)
Een kunstnaar zwoegt niet met den moker:
Had' hij wat kunstzin in zijn koker,
Hij ruilde 't aanbeeld voor 't paneel
Den hamer voor 't penseel.
| |
[pagina 17]
| |
QUINTEN.
(Mijmerend.)
't Is waar!
De moker is te log, te zwaar,
In de scheppende hand van den kunstenaar!
QUINTEN.
(Tot Floris die zich verwijdert in de smidse, waarachter Zegher's huiskamers worden verondersteld.)
o Trek een vesting op rond haar
En schuif een berg er voor!...
Mijn liefde vliegt er over
Mijn liefde boort er door!
(Floris af.)
(Quinten en Aleide blijven samen op het voorplein der smidse.)
| |
Zevende tooneel.
QUINTEN.
Welnu, 't zij zoo! het aanbeeld voor 't paneel!
Ik ruil den hamer voor 't penseel.
ALEIDE.
Ik heb u lief!
Gewis mijn vader zwicht
Dra voor mijn bede.
QUINTEN.
(Strak voor zich blikkend, in gedachten.)
De moker is te log, te zwaar
Voor de scheppende hand van den kunstenaar.
| |
[pagina 18]
| |
'k Wil schilderen met zonnelicht.
Ik voel in mijn gemoed
Een hellige vlam, een laaienden gloed.
ALEIDE.
Gij zijt mij nader
Dan eigen vader,
Dan eigen moeder,
Dan eigen bloed!
QUINTEN.
Een ridder wint zijn liefste door het zwaard
Door mijne kunst word ik u waard.
(Quinten neemt Aleide bij de hand.)
Als voor de tweede male
De bloeiende eglantier
Met rozenpronk zal pralen
Dan keer ik weer naar hier.
ALEIDE.
Als de eglantier met rozen
Zich tooit ten tweede maal,
Dan zal ik u begroeten,
Zoet lief, als mijn gemaal.
QUINTEN.
Als de eglantier zijn knopjes
Ontluikt ten tweede maal,
Zal ik als kunstnaar keeren
En word ik uw gemaal.
| |
Achtste tooneel.
(De muziek speelt de wijze van het begin.)
(Rikketikketak.)
(Baas Zegher met zijn smedersgasten op.)
Rikke ikketak!
IJzer warm,
Hoog den arm,
| |
[pagina 19]
| |
Slaat maar toe,
Rikketikketoe!
(Quinten ontstelt bij het hooren van het smidslied. De smedersgasten met Zegher aan de linkerzij van Quinten. Deze in het midden: tusschen zijn liefde en zijn ambacht.)
QUINTEN.
Vaarwel!... ik ga!
Ik ruil het aambeeld voor 't paneel
Den hamer voor 't penseel.
ZEGHER.
Gij! Die smidse verlaten!
Gij! De roem van de smidse!
Hoor! Hoor! Hoe zij u wenkt!
(De muziek speelt: Rikketikketak Rikketikketoe.)
ALEIDE.
Twee jaar! 't is lang.
Mijn hart klopt bang.
QUINTEN.
‘Liefde dragen en is geen pijn
‘Als liefde met liefde geloond mag zijn.’Ga naar voetnoot(1)
ALEIDE.
Met hart en zin
Lig ik bedolven
In uw min.
(Zuchtend.)
Twee jaar! Twee jaar!
QUINTEN.
Ik keer terug als kunstenaar.
ALEIDE.
Met u gaan mee
| |
[pagina 20]
| |
Mijn zinnen, mijn gedachten
De liefde zal de liefde wachten.
ALLEN TE ZAMEN.
Vaarwel!
(Quinten verdwijnt terwijl de muziek speelt: Rikketikketak.)
|
|