Langs groene hagen
(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
[pagina 225]
| |
Hoevelen zijn er zoo? 't Is raar
En averechts, maar toch is 't waar:
De poëzie bloeit minst in tijden
Van kalmen voorspoed, meest van lijden.
De Bank zuigt geld met reuzenslorf;
De Beurs gonst als een bijenkorf;
De reede staat vol masten, wimpels,
En 't voorhoofd van den klerk vol rimpels;
De Rechtbank kibbelt fel en druk
Tot meerder baat, en meer geluk
Van het getabbaard gild der rechters,
En der gebefte tongenvechters;
En Koffiehuis en Schouwburgbak
Zijn vol, als ieders buil en zak;
Het goud berinkelt mild de toogen
Voor wijn, voor lieve lodderoogen;
| |
[pagina 226]
| |
En naar den hartgalm, zieleklank;
En naar den zachten woordenzang
Van dichters, wil er niemand hooren.
Wel ruischt het lied, maar 't gaat verloren.
Wie luistert? Bij een bloemenraam,
Het boek ter hand, en met een naam
Op lippen frisch, maar 't hartje bijster
Van liefde, eene lieve jonge vrijster;
Een moeder, naast haar blozend wicht
Dat, roos in blank, te zuilen ligt;
En die, bedwelmd van moederwonne,
Zich laven wil aan reine bronnen;
Misschien een dichter hier en daar
Die tokkelt op een eigen snaar...
Zoo kunnen er toch twintig wezen,
Die mijne liedren zullen lezen.
| |
[pagina 227]
| |
Zingt dichters! - Luistren er niet veel
Gij zingt voor ieders beste deel!
Zingt, dichters! Voor u zelf, gelaten...
En weest gelukkig, beste maten.
|
|