Langs groene hagen(1899)–Raf Verhulst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] De Stoomtram. Daar glijdt hij langs den grijzen steenweg voort, En blaast zijn dikke rookpluim hoog, en boort Zijn witte kronkels door de loovermeien Die op zijn baan haar koele lommer spreien. Snel glippen weg en kentlen boom na boom. Hij spoedt de boerenhoofkar, traag en loom; De koets des vrijheers met haar koppel kleppers; En 't blaffend span, van vijf, zes pootenreppers, Des kalverkruiers, in zijn vaart voorbij. Alleen de wieler bolt hem trouw op zij En vliegt naast hem op zijn gewiekte beugels, Op stalen raderspeeken, slaande als vleugels, Rondbliksemd langs het grinten reepelpad: De stoom verwonnen door het tweelingrad! Jochij! roept tot den stoker nu de trapper; En, bukkend op zijn stang, vliegt hij nog rapper [pagina 155] [p. 155] 't Gevaarte voor met zegeroep: Vooruit! Als antwoord gilt het schrille stoomgefluit. En 't volk, van op de voor- en achtertinnen De hoofden lachend saam, en die van binnen Het vroolijke gelaat ter raampjes uit, Begroeten blijden match en juichen luid. Het lindeloover op ons hoofden klappert; Het groene goud der Westerkimme wappert Door dichtgestamde mastebosschen heen. Of spiegelt parelmoerig in een veen. Zoo snelt de stoomtram voort van vlek tot vlek, Vertrouwlijk, vriendlijk en met lang gerek Van schuiflen, schuivend langs de huizenrijen Te midden kinderjuichen. En zoo rijen We vroolijk voort; en op ons blijde vaart Is statie, herberg; en de overste is een waard. Vorige Volgende