| |
| |
| |
Hoofdstuk 16
Algemeen voorzitter van het Willemsfonds
De vrijheid die ik als reserveofficier genoot, liet me toe in te gaan op het aanbod om secretaris te worden van de Gentse afdeling van het Willemsfonds. Hiermee begon een zeer belangrijke episode in mijn leven die ook, zo denk ik, van belang is geweest voor de Vlaamse Beweging. Meteen kwam er een einde aan mijn periode van non-activiteit en stilzwijgen op maatschappelijk, ideologisch en Vlaams gebied, die met inbegrip van de militaire dienst iets meer dan drie jaar had geduurd.
Ik kende het Willemsfonds uit mijn studententijd, onder meer omdat professor Van Werveke, algemeen ondervoor-zitter van 1938 tot 1951 en algemeen voorzitter van 1951 tot 1961, tijdens voordrachten voor het Liberaal Vlaams Studentenbond over het Willemsfonds sprak en er belangstelling voor probeerde te wekken. Ik maakte er geen deel van uit, tot Marcel Bots, die een tijdlang bij ons in pension verbleef en die door Van Werveke algemeen secretaris was geworden, mij lid maakte en het plan opvatte mij als secretaris van de Gentse afdeling van het Willemsfonds te doen verkiezen. Dat zou echter niet van een leien dakje lopen, zoals hierna zal blijken.
De Gentse afdeling was niet alleen de grootste, maar ook de belangrijkste, omdat statutair alle leden van het algemeen bestuur er lid van moesten zijn, wat door de Gentse oorsprong van het Willemsfonds moet worden verklaard.
Het bestuur van de Gentse afdeling bestond uit een aantal oudere, meestal gepensioneerde heren, waarvan vader en zoon Van Geluwe, respectievelijk als voorzitter en als bibliothecaris, de spil vormden. Beide heren hadden het op mij als
| |
| |
secretaris niet begrepen. Vader Van Geluwe omwille van mijn familiale achtergrond; zoon Van Geluwe omwille van zijn slechte verhouding met Marcel Bots, wiens vrouw op de gezondheidsdienst van de stad Gent de ondergeschikte van zoon Van Geluwe was, wat al tot conflicten tussen beide heren had geleid. Bovendien spraken de Van Geluwe's in hun intieme kring bij voorkeur Frans, en daarop had Bots al kritiek geleverd.
Dat ik niettemin verkozen werd, dankte ik hoofdzakelijk aan Raoul Vanden Broeck, bestuurslid van de Gentse afdeling en secretaris van de rector, die mij van op de universiteit kende. Bovendien zou ik als secretaris niet meer onder vader Van Geluwe moeten werken, die ontslag nam. In zijn plaats werd Leopold Remouchamps, vrederechter te Gent en prominent lid van de loge, voorzitter. Hij was een kalm en bezadigd man, het type van de voorzichtige magistraat. Omwille van zijn verleden kon aan zijn Vlaamsgezindheid echter niet worden getwijfeld. Tot zijn tevredenheid vond hij in mij een ondernemend secretaris die moeite deed om de zogenaamde ‘volksvoordrachten’ in het Lakenmetershuis te Gent qua inhoud en publiek te vernieuwen. Ik kreeg daarbij onder meer de hulp van Karel Geirlandt, advocaat te Gent en toen al een bekend promotor van moderne kunst, en van Jan Walravens, journalist bij Het Laatste Nieuws en befaamd vernieuwer van de Vlaamse letterkunde.
Mijn functie in het Gentse Willemsfonds kon ik, tot spijt van voorzitter Remouchamps, nauwelijks drie jaar waarnemen. Marcel Bots werd in 1957 tot hoogleraar in Elisabethstad benoemd en vertrok naar Kongo. Van Werveke, die ik bijna dagelijks ontmoette op de universiteit, waar ik sedert een jaar werkzaam was als aspirant-onderzoeker van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, zag in mij de gedroomde opvolger van Bots als algemeen secretaris van het Willemsfonds. Als gewzen secretaris van de Gentse afdeling vervulde ik meer dan de statutaire voorwaarden hiertoe. Mijn formele verkiezing op de algemene vergade- | |
| |
ring van het Willemsfonds in de lente van 1958, die zonder Problemen verliepy, viel samen met mijn benoeming tot part-time docent aan de Gentse universiteit. Door deze benoeming moest ik ontslag nemen als aspirant nfwo. Gelukkig kon ik onmiddellijk als assistent in dienst treden bij Van Werveke, met wie ik nu dagelijks contact had op de universiteit. En toen de bejaarde penningmeester, professor Adriaan Hegmans, kort nadien ontslag nam, werd hij vervangen door zijn schoonzoon, de latere rector André Devreker, hoogleraar in de economie. Het dagelijks bestuur van het Willemsfonds werd hierdoor als clubje van Gentse professoren nog uitgebreid.
De gezondheid van Van Werveke liet echter in die jaren wel wat te wensen over en hij attendeerde ons op de gemaakte afspraak: hij was in 1951 algemeen voorzitter geworden en zou dat slechts tien jaar blijven. Als zijn opvolger kwam de algemeen ondervoorzitter, professor Piet Lambrechts, in aanmerking, wiens mandaat als rector ten einde liep. In 1961 werd Lambrechts dan ook tot algemeen voorzitter verkozen. Aangezien hij als prorector nog veel representatieve functies te vervullen had, liet hij de dagelijkse leiding praktisch geheel en met een gerust gemoed aan mij over, omdat ik toch nauw met Van Werveke samenwerkte. Dit verklaart waarom ik het Willemsfonds op Vlaams gebied beslissende stappen vooruit kon doen zetten, daarbij geholpen door de evolutie van de politieke gebeurtenissen en door hetgeen Van Werveke onder meer op het gebied van de samenwerking met het Davidsfonds tegen de talentelling had verwezenlijkt. Die vooruitgang moest behoedzaam bewerkstelligd worden, want de allergie van de meeste bestuursleden ten opzichte van samenwerking met andersgezinden, in het bijzonder met de katholieken van het Davidsfonds, was nog zeer groot. Koos professor Van Werveke, mede door zijn karakter, in zulke aangelegenheden voor een bedachtzaam maar beslist optreden, dan ging Lambrechts nog veel voorzichtiger te werk.
| |
| |
Waarschijnlijk had zijn handelwijze grotendeels te maken met de politieke ambities die hij toen al koesterde. Als rector was hij vertrouwd geraakt met de politieke wereld. In het bijzonder adviseerde hij de voorzitter van de in 1961 herstichte liberale Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (pvv), Omer Vanaudenhove, inzake de problemen van het hoger onderwijs die toen aan de orde waren en die ook in de schoot van het Willemsfonds onder impuls van Lambrechts druk werden besproken. Lambrechts bekleedde dus een delicate positie: hij was voorzitter van een vereniging die, hoewel bijna uitsluitend door liberalen geleid, toch een aantal door socialisten bestuurde afdelingen omvatte en die mede daarom in partijpolitiek opzicht zich steeds strikt neutraal had opgesteld.
Aangezien Lambrechts bovendien de dagelijkse leiding van het Willemsfonds aan mij overliet, was ook mijn positie naar buiten niet gemakkelijk. Dat ondervond ik in mijn contacten met andere Vlaamsgezinde verenigingen en dan vooral wanneer de leden van het Vlaams Actiecomité Brussel en Taalgrens (vabt) op het Willemsfonds druk uitoefenden om deel te nemen aan gezamenlijke initiatieven met betrekking tot de taalwetgeving. Persoonlijk voelde ik daar wel wat voor, maar ik kon enkel proberen om bepaalde voor mij moeilijke beslissingen van Lambrechts en van het bestuur bij te schaven. Dat was meer bepaald het geval met de beslissing niet deel te nemen aan de eerste (22 oktober 1961), noch aan de tweede Vlaamse mars op Brussel (14 oktober 1962). Met de steun van de Brusselse afdeling van het Willemsfonds, waarvan de vertegenwoordigers in het algemeen bestuur, Yvette Bützler en Emile Janssens, pleitten voor deelname, kon ik gedaan krijgen dat de afdelingen van het Willemsfonds de vrijheid kregen om al of niet aan de marsen deel te nemen. Persoonlijk kon ik, als algemeen secretaris, dus moeilijk mee opstappen. Met spijt en afgunst bleef ik beide zondagen thuis. Dat zou anders worden met de grote 5 November-betoging te Antwerpen in 1967 en niet in de laat- | |
| |
ste plaats omdat ik in 1965 Lambrechts had opgevolgd, zoals verder moge blijken.
Lambrechts moest na de wetgevende verkiezingen van 1965 ontslag nemen als algemeen voorzitter van het Willemsfonds omdat hij gecoöpteerd werd als senator van de pvv. Hij hoopte zelfs op de portefeuille van Onderwijs in de regering-Vanden Boeynants-De Clercq, die in 1966 de kans kreeg de grote verkiezingsoverwinning van Omer Vanaudenhove te verzilveren. Hij nam deel aan de regeringsonderhandelingen, maar was diep ontgoocheld toen hij voor de ministerspost uit de boot viel, naar het schijnt omdat Vanaudenhove hem wel had gewaardeerd als expert voor het hoger onderwijs, maar hem zou hebben overschat voor zijn kennis van de overige onderwijssectoren.
Wat er ook van zij, Lambrechts kreeg als gewezen voorzitter van het Willemsfonds en als kersverse senator op het pvv-congres te Luik (22-23 januari 1966) bovendien het karwei toegewezen voorbehoud te maken bij het taalcompromis van de pvv, dat niettemin werd goedgekeurd. Zijn optreden was het gevolg van mijn tussenkomst als nieuw algemeen voorzitter van het Willemsfonds op de algemene vergadering van het Liberaal Vlaams Verbond (lvv) een week eerder (16 januari 1966). Op die vergadering had voorzitter Vanderpoorten het ontwerp van taalcompromis van de pvv ter goedkeuring voorgelegd en verdedigd. Ik las er een boodschap voor van erevoorzitter Van Werveke, toen ‘het geweten van het Vlaams liberalisme’ genoemd, waarin de verschillende onderdelen van het compromis radicaal werden afgekeurd. Hiermee maakte het nieuwe dagelijkse bestuur van het Willemsfonds onder mijn leiding een opmerkelijke entree op het politieke toneel. In het dagelijkse bestuur zetelden André Devreker, Walter Prevenier en Marcel Bots. Devreker fungeerde al enkele jaren als penningmeester. Professor Prevenier was oud-student van Van Werveke en algemeen secretaris. Bots, mijn voorganger die in 1960 uit Kongo was teruggekeerd en die tot inspecteur van het stedelijk
| |
| |
onderwijs te Gent en tot docent aan de vub was benoemd, werd algemeen ondervoorzitter. Vooral Bots ging na mij heftig tekeer tegen Vanderpoorten, die het taalcompromis verdedigde. Als lid van de toekomstige regering waarvan de vorming blijkbaar afhing van de goedkeuring van het compromis, had Vanderpoorten duidelijk de bedoeling om samen met zijn collega's Grootjans en De Clercq dit akkoord in zijn toepassing af te zwakken of door maatregelen ten gunste van het Vlaams onderwijs in Brussel een tegengewicht te scheppen voor de vele Vlaamse toegevingen die het vergelijk inhield.
Ons optreden kreeg veel aandacht in de media. Hiermee werd voor het eerst duidelijk dat het Willemsfonds een meer radicale houding zou gaan aannemen dan in het verleden. Bovendien had bij zijn aantreden het nieuwe bestuur het jaar voordien al de toetreding goedgekeurd van het Willemsfonds tot het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen (ovv), dat op mijn initiatief was opgericht met de steun van Achilles Mussche, voorzitter van het Vermeylenfonds, en van de nieuwe algemene secretaris van het Davidsfonds, Clem De Ridder. Dit initiatief slaagde dankzij de ondergang van het vabt dat na de twee succesvolle marsen op Brussel in 1961 en 1962, te Antwerpen in 1963 een betoging voor federalisme had opgezet die grote verdeeldheid zaaide in de Vlaamse rangen en mede daarom een mislukking werd.
Zo ontstond in het ovv het plan om op 5 november 1967 in Antwerpen (en niet in Brussel om de Vlaamse tegenstanders van de vroegere ‘marsen’ te ontzien) een grote betoging te organiseren voor zes zogenaamde ‘urgentiepunten’ van de Vlaamse Beweging. Daarbij zou iedere eis voor federalisme opzettelijk achterwege worden gelaten, om een zo groot mogelijke eensgezindheid te bereiken. De beroering rond ‘Leuven Vlaams’, de eerste eis van de betoging, zorgde voor een gunstige atmosfeer. De moeilijkheden bij de voorbereiding kwamen vooral van de aanhangers van de Volksunie, die zoals steeds het grootste deel van de betogers zouden vor- | |
| |
men, maar die het moeilijk konden slikken dat ze geen slogans en spandoeken ten gunste van federalisme mochten meedragen. De controle hierop bij de start van de manifestatie leverde gelukkig weinig, moeilijkheden op, behalve bij een afvaardiging van de Vlaamse Militanten Orde (vmo), toen zowat de stoottroepen van de Volksunie. Hoewel deze deelnemers geen uniform droegen, wilden ze met spade op de schouder mee opstappen. De diplomatie van Paul Daels, voorzitter van de Vlaamse Volksbeweging, kon hen dat beletten. In het Willemsfonds, dat voor het eerst officieel een betoging mee organiseerde, klonk achteraf geen kritiek op deze succesvolle manifestatie, hetgeen de positie van het jonge bestuur versterkte.
Misschien werd ik hierdoor wel wat overmoedig. Toen de Leuvense kwestie naar een hoogtepunt ging en ik op allerlei meetings het woord voerde, gebeurde er een incident waaruit bleek dat onze achterban nog niet mee was. Op een meeting in de Beurs te Antwerpen, daags na de val van de regering-Vanden Boeynants-De Clercq (8 februari 1968), waarop ik naast Michiel Vandenbussche het woord voerde, riep deze laatste: ‘De regering ligt er, en ze ligt er goed!’, wat een oorverdovend applaus uitlokte. 's Anderendaags echter stroomden bij het Willemsfonds de telegrammen binnen waarin mijn ontslag werd geëist. Men achtte mij mede verantwoordelijk voor de val van de regering. Ook de Vlaamse liberale ministers dachten daar blijkbaar zo over: zij nodigden als een soort jury onder voorzitterschap van Bert Maertens het dagelijks bestuur uit om voor hen te verschijnen in een kantoor van Het Laatste Nieuws te Brussel. Vooral De Clercq en Vanderpoorten gingen hevig tekeer en verweten ons naïviteit en politiek onverstand. Willy De Clercq voer tegen mij uit met de waarschuwing dat hij ervoor zou zorgen dat ik nooit in het parlement kwam.
De enige keer dat ik later deze ambitie heb gekoesterd, in 1981, toen de socialist Herman Balthazar in mijn plaats als voorzitter van de brt werd verkozen en ik weinig zin meer
| |
| |
had om nog gewoon lid van het omroepbestuur te blijven, bleek deze waarschuwing niet ijdel te zijn geweest. Karel Poma vertelde me toen in vertrouwen dat Herman Vanderpoorten zich, van alle rechtstreeks verkozen senatoren het hevigst kantte tegen mijn aanvraag om als gecoöpteerd senator te worden verkozen. En dat is dan ook niet gebeurd.
|
|