| |
| |
| |
[V]
Het is nu vijf maanden geleden dat ik Carla heb leren kennen. Onze ontmoeting was een gevolg van een grillige samenloop van omstandigheden, waarvan het lot zich soms bedient om ons te overrompelen. Het was heel goed mogelijk geweest dat ik verliefd was geworden op een van mijn vrouwelijke kliënten. Vaak heb ik vrouwen tegenover mij gehad van het type, die hun charmes afficheren en die het niet op prijs stellen voor al te zedig te worden aangezien.
Neem het geval van de nog jonge vrouw van een notaris, voor wie ik de boedelscheiding voordelig had kunnen regelen, en die, toen ze de grote envelop met bankbiljetten van mij aannam zei: ‘We moesten er samen maar eens goed van uitgaan. U heeft er zoveel werk aan gehad.’ Ze trok er een spottend gezicht bij, maar ik voelde dat ze teleurgesteld was, toen ik haar opmerking negeerde en haar omstandig adviseerde door haar bank goede beleggingen te laten zoeken.
Het was een avond in de lente en ik was na een langdurig getuigenverhoor op de rechtbank nog snel naar kantoor gegaan om voor het eten de post te tekenen. Ik had mij niet de tijd gegund mijn jas uit te trekken en had mijn hoed opgehouden. Ik had de lipssleutel al in het slot gestoken om mijn kantoor op het nachtslot te doen, toen ik binnen de telefoon hoorde rinkelen. Mijn eerste impuls was de zaak blauw blauw te laten en weg te gaan, maar na een korte tweestrijd kreeg toch mijn nieuwsgierigheid, misschien mijn plichtsbesef, de overhand, en ik nam de hoorn van het toestel dat door bleef bellen op. Het was een onbekende vrouwestem die vragend mijn naam noemde. ‘Daar spreekt U mee,’ zei ik korzelig, een nieuwe toevoeging vermoedend. ‘Het kantoor is nu gesloten. Belt U
| |
| |
morgenochtend mijn bureauchef op, als U een afspraak wilt maken.’
De vrouw lachte zacht, van diep uit haar keel, niet in het minst uit het veld geslagen.
‘God liefje wat ben je onaardig tegen me. Je weet niet eens met wie je spreekt. Ik ben Carla! Vorige week was je heel wat vriendelijker tegen me.’
Op dat moment had ik moeten zeggen, dat ze blijkbaar een verkeerd nummer had gedraaid, dat ik geen Carla kende, of, beter nog, ik had gewoon de hoorn op de haak moeten leggen, maar de stem had iets geheimzinnigs en fascinerends, en ik wilde ook weleens weten waarom die vrouw veronderstelde dat ik haar voornaam wist.
‘Ik ken geen Carla,’ zei ik, en liet mij langzaam op mijn stoel zakken. ‘U moet mij met een ander verwarren.’
‘Lieverd,’ zei ze ‘hoe kan dat nou? Me vergissen met jouw briefpapier in mijn tasje?’
‘Ik kan mij niet herinneren U ooit een brief te hebben geschreven,’ hield ik vol.
Ze had een aardige, warme stem en weer klonk dat lage, haast zinnelijke lachen in de hoorn.
‘Ik heb het toch niet over een brief,’ zei ze, ‘er staat niets op, behalve je naam en je adres en zo.’
‘Dat is onmogelijk,’ antwoordde ik, nu toch wel verontrust. ‘Hoe komt U daaraan? U spreekt volkomen in raadsels!’
‘Ik zal je geheugen opfrissen,’ zei Carla. ‘Je moet wel een ontzettende vrouwenjager zijn, dat je er niets meer van weet. Ben je helemaal vergeten dat je woensdagavond in Caramella naar me toekwam, zogenaamd om me vuur te geven? Dat je toen bij me aan het tafeltje bent komen zitten? Nou, begint het al je te dagen?’
| |
| |
‘Gaat U door alstublieft,’ zei ik.
‘Goed dan als je dat beslist wilt. Je danste met me op een manier die werkelijk niet door de beugel kon, je kon je handen niet van me af houden. Ik liet je staan en je werd boos en kwam me achterna. Je wilde persé dat we nog een borrel dronken omdat je alles wilde uitleggen. Je begon me door te zagen over je advokatuur. Ik moest niet denken dat je de eerste de beste was, die ik midden in de zaal een flater kon laten slaan. De mensen aan de bar, die je hadden uitgelachen, konden de volgende dag weleens genoodzaakt zijn om je te soebatten of je hun zaakjes wilde behandelen. Ik lachte je uit, ik geloofde geen steek van al dat gewauwel - je had al flink gedronken trouwens - maar toen moest en zou ik mee naar je kantoor. Je wees me je kamer en het kantoor van je bediende. Je pootte me in een roodleren clubfauteuil naast je bureau en, ik moest of ik wilde of niet, een glas wijn drinken.’
Er was mij een licht opgegaan. Ik vroeg: ‘Hoe zag ik er uit?’
‘Een vijftiger, nogal mager en vrij kaal. Slecht gekleed als ik het zeggen mag, wel schoon, maar alles veel te wijd. Een onmogelijke das en een doublé bril met dikke glazen.’
Het was nu volkomen duidelijk. Van der Stok! Mijn brave, punktuele, mij tot zijn laatste snik verknochte bureauchef schuimde in de avonduren de kroegen af, betastte vrouwen op dansvloeren en reikte certifikaten uit, dat ik mij eigenlijk aan zijn uitspattingen schuldig maakte! ‘Waar bent U nu?’ vroeg ik. Mijn stem klonk schor, ik wist niet of ik lachen moest of vloeken.
‘In de Ritz-lounge,’ zei ze.
‘Wacht U daar even op me, ik kom direkt naar U toe.’
| |
| |
Ik reed onverantwoordelijk hard de gracht af, stak met groot licht de Leidsestraat over en zette de wagen haastig neer op de parkeerplaats vóór het Paleis van Justitie. Ik had vergeten te vragen hoe ik haar zou kennen, maar zij stak onmiddellijk haar hand op toen ik haastig binnenstapte en zoekend rondkeek. Ik zag dat ze aantrekkelijk was.
‘U begrijpt dat er een persoonsverwisseling in het spel is,’ zei ik met de deur in huis vallend. ‘Dit is voor mij een hoogst onaangename geschiedenis. Ik hoef U wel niet te vertellen dat ik het op prijs zou stellen om mijn briefpapier weer in mijn bezit te krijgen.’
‘Maak je niet ongerust’ zei ze. ‘Hier is het.’
Het was onmiskenbaar mijn postpapier, een memootje. Er stonden met potlood een paar telefoonnummers op gekrabbeld en in inkt een notitie: tussen 9 en 5. Het puntige schrift van Van der Stok.
Ik scheurde het velletje in kleine snippers. ‘Dank U wel,’ zei ik sloom. Ik dacht: God weet hoeveel vrouwen er met mijn briefpapier in hun tas lopen. In hoeveel bars wordt vanavond met geschrift bewezen, dat ik intieme relaties heb onderhouden met een andere vrouw dan mijn wettige. Met hoeveel vrouwen was Van der Stok per prokuratie naar bed geweest, zondigend in mijn naam, met vriendelijke groeten en hoogachtend namens mr. zo en zo? Wat een verhaal voor Lucie! Ik moest hem morgenochtend op staande voet ontslaan. Ik zou meteen zijn kas kontroleren, want het salaris dat hij verdiende was niet toereikend voor een dubbel leven.
Het was of Carla mijn gedachten kon lezen. ‘Onze verteringen hebben zowat veertig gulden gekost, en hij betaalde alles,’ zei ze. ‘Het moet wel een bediende van je
| |
| |
zijn. Je ziet er inderdaad meer uit als een advokaat dan hij. Heb je weleens geld gemist?’
‘Hoe komt U aan het papier?’ vroeg ik.
Een dienster kwam naar ons toe en ik bestelde twee port. Het was gelukkig dacht ik, dat ze me niet kende. Ze was blijkbaar bij een andere ploeg ingedeeld; ik kwam hier wel 's middags lunchen en haar kollega's van de dagdienst wisten heel goed wie ik was.
‘Op een gegeven moment kwam die man bij me op de leuning van de stoel zitten en sloeg zijn arm om mijn schouders. Hij was van het huilerige soort, klaagde over de eenzaamheid van zijn weduwnaarsbestaan en zo meer. Het vaste repertoire. Je weet waar het dan heengaat. Trouwens, toen hij het over de dood van zijn vrouw had, begon hij door de stof van mijn jurk heen aan de sluiting van mijn beha te peuteren. Ik ben toen maar opgestaan. Het kostte me heel wat moeite om hem te verhinderen weer met mij mee naar buiten te gaan. Hij holde me nog achterop met dit briefje. Ik kon in moeilijkheden komen, je wist het nooit en dan zou hij me met genoegen helpen. Hij drukte me op het hart om dan tussen 9 en 5 te bellen.’ Ik dronk mijn glas leeg en zei: ‘Het is van één kant gelukkig dat U zich niet aan die instruktie hebt gehouden. Had U werkelijk een advies nodig?’
‘Het was van geen belang,’ zei ze, ‘een reparatiekwestie met de huisbaas. Ik dacht, misschien kan hij me door de telefoon zeggen wat ik moet doen. We zullen nu maar opstappen, want ik moet nog eten.’
Ik liep met haar naar de auto, alsof dat van tevoren zo geregeld was, en liet haar instappen. We reden naar haar adres, een zijstraat van de Rivierenlaan. Halverwege de straat legde zij haar hand op mijn arm.
| |
| |
‘Je kunt beter hier parkeren. Ik woon boven die garage.’ Ze haalde haar sleutels te voorschijn. Ik stopte een meter of tien van de benzinepomp. Ze nam geen afscheid, maar liep snel naar haar huisdeur. Een pompbediende met een witte overall kwam de garage uit en stak zijn hand tegen haar op. Terwijl ik doende was het auto portier te sluiten, keerde hij zich naar mij om en grijnsde. Ik maakte ook een grimas en stak met een glimlach om mijn mond het trottoir over, maar ik voelde dat ik er zo uitzag als een kat die een dode muis in zijn bek wegdraagt.
Ze stond in de kleine grijsgeschilderde hal op me te wachten en drukte zich tegen me aan. Ik voelde hoe zacht en buigzaam haar lichaam was, hoe warm haar mond en hoe licht en zwaar haar borsten.
Er stond een breed bed, geschoven tegen de muur tussen de twee kleine ramen en het besloeg meer dan een kwart van de kamer. Er lag een dikke sprei van donkerrode corduroy over. Twee luie stoelen stonden opzij van een gashaard, die achter een fraai smeedijzeren scherm was verborgen. De wand er tegenover werd geheel door een reusachtig eiken boekenrek bedekt. Het was een uitstekende kollektie.
‘Ik lees ontzettend veel,’ zei ze, toen ik langzaam langs de boeken liep om de titels op de ruggen te lezen.
Ik ging zitten in een van de fauteuils naast de haard en keek naar de Manet-reproduktie, die boven de schoorsteenmantel hing en een naakte vrouw, omgeven door donker geklede heren, in een bos voorstelt.
Ik hoorde Carla neuriënd heen en weer lopen in de keuken en een redeloos gevoel van welbehagen kwam over me. Ik sloot de ogen en legde mijn hoofd tegen het koele leer van de rugleuning. Er was geen eettafel, slechts
| |
| |
aan weerszijden van het hoofdeind van het bed stonden twee brede bijschuiftafeltjes, waarover ze een servet legde. ‘Ik leef gemakkelijk,’ zei ze. ‘Als het even kan eet ik in bed. Het is veel praktischer en bespaart een hoop nodeloos werk. Ik heb een hekel aan veel meubelen. Ik heb weinig, maar wat hier staat is goed.’
Ik bedacht dat ik Lucie, die zich zou afvragen waar ik bleef, nodig moest opbellen, maar ik liet het na; het was niet zozeer omdat ik niet goed wist wat ik tegen haar zeggen moest, maar eerder omdat ik me in die vreemde kamer met het bed op het vrolijke, helgele tapijt op onverklaarbare wijze buitengewoon op mijn gemak voelde. Ik deed het pas veel later toen de corduroy-sprei van het bed was genomen en opgevouwen op de vloer was neergelegd. Ik maakte mij uit de armen van Carla los en tastte naar het telefoontoestel dat boven mijn hoofd hing. Ik behandelde Lucie of ik niets met haar te maken had, alsof ik een afspraak, die wel tot een andere keer kon wachten, verzette.
‘Ik ben opgehouden, maak je maar niet ongerust.’ Ik hoorde haar adem stokken. Ze zei niets. ‘Ik zie je morgen,’ zei ik nog en hing op. Ik merkte dat ik mijn andere arm nog om het lichaam van Carla geslagen hield en bij die ene smakeloosheid is het niet gebleven.
Lucie was op toen ik de volgende morgen om acht uur thuis kwam. Zij zat voor de tafel aan het raam. Op het ontbijtlaken stonden, als altijd, twee borden met in het midden de broodschaal, waarop de drie bruine sneden, die ik gewoon was te eten. Haar bord was ongebruikt, ze had alleen een kop tee voor zich staan.
Ze keek niet op toen ik de deur inkwam. Haar gezicht
| |
| |
stond strak en haar ogen waren gezwollen. Ik zag dat zij met moeite haar tranen terugdrong.’
‘Moet je niet wat eten?’ vroeg ik om de stilte te verbreken. Zij schudde haar hoofd en perste haar lippen op elkaar. Met afgewend gezicht bleef ze naar buiten kijken.
Ik ging onnozel zitten en begon een boterham te smeren. Ze had er onvoorwaardelijk op gerekend dat ik terug zou keren, diezelfde morgen nog. Waarom was ze daar zo zeker van? Of had ze tuis de roetine willen kontinueren, opdat ik, wanneer ik terugkwam, onmiddellijk mijn oude rol kon opnemen? Ze stond op en schonk me tee in. We bleven zwijgen en ik moest mij dwingen het brood in mijn normale tempo te eten.
Waarom nu niet opstaan? dacht ik. Een klassieke scène, de berouwvolle echtgenoot omarmt zijn bedrogen vrouw. Tranen zijn hier geboden, heilzaam ook. Ik kon niet huilen; mijn ogen brandden, maar dat was door gebrek aan slaap. Ik was doodmoe, het brood stond me tegen. Het bord schoof ik van me af.
‘Je bent niet geschoren,’ zei ze opeens. ‘Als ik je was zou ik nog een douche nemen.’ Ik was bereid slaafs te doen wat ze zei en gehoorzaamde onmiddellijk. Het stelde het afscheid nog wat uit en gaf mij de gelegenheid over een niet al te pijnlijke aftocht na te denken. Ook moest ik iets zeggen om haar te troosten. Maar toen ik alweer aangekleed was bleef ik zonder de woorden te kunnen vinden in de badkamer ijsberen, en het was Lucie die de situatie oploste toen ik mijn jas al aan had en besluiteloos in de hal bleef talmen, kwasi bezig mijn toilet te kontroleren. Ze pakte mijn revers en legde haar wang tegen mijn borst. Ik streelde haar rug die ingehouden schokte. ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘niets is mij liever dan het leven met
| |
| |
jou samen.’ Ze maakte zich van mij los en greep mijn handen. Terwijl we daar stonden dacht ik na over de zin die ik gezegd had en bevond die waardeloos. Plotseling draaide ze zich om en ging de kamer in; ik liep haar achterop en nam de haak van de telefoon, die op mijn schrijftafel stond. De vinger, waarmee ik het nummer draaide beefde. Ik zei in het mondstuk:
‘Ik kan je niet meer ontmoeten, ik zal vanavond niet komen.’
Carla zweeg even: ‘Goed,’ zei ze dan. ‘Je weet waar ik woon.’
Nog terwijl ik Lucie kuste, overviel me de angst voor de ongekende razernij, die die nacht in mij was opgestaan, voor de vernielende begeerte naar bevrediging, waartoe Carla's lichaam uitdaagde. Ik zou haar mond niet meer kunnen missen, haar hand niet die tastend langs mijn lichaam liep en niet de vreemde, korte snik aan het einde.
De Cave du Tertre is een klein wijnkeldertje, waar je een keus kunt doen uit honderd soorten. Je drinkt je glas en gebruikt er kleine stukjes brood bij en hompjes kaas, zittend op een klein stoeltje aan een klein tafeltje, bedekt met een rood-wit geblokt kleedje, waarvan de blokjes natuurlijk ook klein zijn.
En ‘Torino’ is ook al zo'n intiem eethuisje, waar dikke kaarsen in fleshalzen op tafels branden en een tengere Italiaanse kok voor iedereen zichtbaar aan een fornuis zijn kookkunst celebreert alsof hij aan een altaar staat.
En het is werkelijk onzin, dat de mensen die je in dit soort gelegenheden ontmoet je niet zouden liggen. Het is een belachelijk vooroordeel dat de mannen patsers zouden zijn en de vrouwen volslagen onbenullen. Het zijn best
| |
| |
aardige mensen, maar ze zijn nu eenmaal anders, niet zo burgerlijk en niet zo kleingeestig. Nee, verdomd, kleingeestig zijn ze niet. Ze hebben ruime opvattingen. Ze werken allemaal hard die mannen, want geld heb je nooit genoeg. Je zou misschien denken dat ze nooit narigheid hebben of verdriet, maar dan vergis je je. Dat hebben ze wel, wis en waarachtig hebben ze dat, maar ze gaan er niet aan kapot. Wat dacht je? Ze weten goed dat een mens een pleziertje nodig heeft en afwisseling. Ja vooral veel afwisseling. Niet alleen maar zo'n braaf bioskoopje of een toneelstuk. Mens, op 't laatst weet je niet meer dat je leeft met al dat gewerk. Dan heb je het nodig om eens flink gek te doen, een avontuur te beleven dat je nog dagen heugt. Die kleine tentjes zijn daar ideaal voor. Er komen allerlei mensen van je eigen slag en die ook voor geen kleintje vervaard zijn en best een lolletje willen hebben. In het begin zit je allemaal apart aan kleine tafeltjes, maar zo'n band speelt dat de stukken er afvliegen, die jongens weten de stemming erin te krijgen. En die juffrouwen die bedienen zijn niet flauw met inkijkjes en zo, niet dat je ergens aan mag komen natuurlijk, maar het verhoogt toch lekker de sfeer als je zo'n avond onbezorgd zit te drinken. Die mensen aan het tafeltje naast je kunnen er ook mee terecht! Die vent vindt Carla aardig, dat zie je wel, en jou vindt-ie ook geen sukkel, om de dooie dood niet. Hij heeft meneer nog nooit gezien, maar hij ziet zo wel dat het snor zit; hij slaat je op je schouder en waarom zouden we niet bij elkaar gaan zitten? Het gaat allemaal vanzelf en om twaalf uur zit je met z'n allen in een grote kring, de band speelt steeds maar woester en de diensters hebben allang de fles op tafel gezet. Je vindt het misschien niet onmiddellijk leuk als er tenslotte een paar hun huis- | |
| |
sleutel op tafel leggen en je lacht maar witjes mee als er iemand opstaat om onder aanmoedigend gejuich der hele troep af te gaan met een hoed om alle
sleutels te verzamelen; je voelt dat die kerel naast je al oplet om te weten hoe Carla's sleutel eruit ziet en dat hij zich voorgenomen heeft die eruit te pikken voor een ander daarvoor de kans krijgt. Ach nee, je kunt de aardigheid daarvan nog niet waarderen, maar dat komt omdat je aan een ander soort folklore gewend bent, je bent nog een tikje benepen, maar als je een paar maanden lekker gezopen hebt dan krijg je wel de smaak te pakken. Je voelt je benauwd en zweterig, als een melancholiek nijlpaard dat op kindervisite is, en het is met onuitsprekelijke verlichting dat je Carla hoort zeggen: ‘Ga mee weg, ik houd niet van dat soort spelletjes.’ In de taxi zoen je haar, blij als een kind, maar je hart klopt nog in je keel en ineens zie je weer hanepoten het woord ‘slijmbal’ op de spiegel staan.
Het was op een maandag geweest, dat Lucie en ik afgesproken hadden naar de schouwburg te gaan en dat ik niet kwam opdagen. Met de stallesplaatsen die ik al had gehaald, in mijn zak, reed ik naar Carla's huis. Ik bleef een week bij haar.
Wanneer ik al mijn praktijk verwaarloosd heb is het alleen in die week geweest. Ik belde Van der Stok op, die ik tenslotte toch maar niet ontslagen had en wiens kas merkwaardigerwijs in orde was geweest, en droeg hem op de boel draaiende te houden. Ten overvloede waarschuwde ik nog een confrère die wel meer voor mij waarnam. In de procedures die liepen was ik niet aan het woord, er kon niets onherstelbaars gebeuren.
Carla had de gewoonte tot een uur of twaalf in bed te
| |
| |
blijven. Ze stond om negen uur even op om haar tanden te poetsen en wat toilet te maken, maar ze kroop er weer gauw in met een pot hete koffie en wat brood naast zich. Urenlang lag ze te lezen, wat ze met verrassende koncentratie deed. Maar soms smeet ze plotseling het boek weg, rekte zich langdurig en vol welbehagen uit en kroop langzaam opnieuw naar me toe.
Ik kon moeilijk aan dit kapricieuze bestaan van haar wennen. 's Morgens ging het nog; dank zij het feit dat we altijd laat thuis kwamen, kon ik tot een uur of elf wel in bed blijven dommelen. Maar daarna werd ik ongedurig en stond op, schoor me, kleedde me aan, rommelde wat rond in de boekenkast, las een beetje, ging een boodschap doen. 's Middags wachtte ik in een van de fauteuils tot Carla toilet gemaakt had, wat uren duurde. Ik miste de bezigheden die ik omstreeks die tijd gewend was te doen, kliënten ontvangen, brieven dikteren, telefoongesprekken voeren. Het zinloos rondhangen in die kamer maakte me zenuwachtig. Soms had ik de telefoon al in mijn hand om Van der Stok te bellen en te vragen hoe het liep en onvermijdelijk dacht ik telkens aan Lucie, hoe zij het zou maken in het lege huis, alleen met het eten en in de lange avonden. Soms lag het op mijn lippen om te zeggen:
‘Ik ga maar weer weg’, maar als Carla met haar hand in mijn haar woelde en vroeg:
‘Verveel je je, jongen? wat kijk je sip? Wacht maar Carlaatje gaat zich mooi maken en dan gaan we fijn eten en de hele avond plezier maken’, dan liep ik weer achter haar aan als een brave hond en was ik Lucie volslagen vergeten.
Toch was het gek genoeg Carla die de stoot tot mijn
| |
| |
vertrek gaf. Ik was na de lunch een straatje omgegaan om sigaretten te halen. Ik had er zelf geen erg in, maar Carla zei:
‘Je ziet zo bleek als een doek. Je hebt iets, en we weten allebei wel wat. Al dagen zit je met een gezicht als een oorwurm. Je voelt je, hoe langer het duurt, steeds minder op je plaats. Vergeet het maar. Maak je om mij geen zorgen en offer je vooral niet op. Ik ben gewend aan dit soort dingen.’
Ik voelde mij opgelucht en bevrijd. Zoals ik was ging ik weg. Ik nam alleen mijn jas van de kapstok. Ik durfde haar geen zoen meer te geven, het had helemaal geen zin meer.
Het was toen zondag en Lucie ontving me in alle kalmte alsof ik nooit weg was geweest. 's Maandags liep in de schouwburg hetzelfde stuk als waarvoor ik een week geleden al plaatsen had gekocht. Wij gingen erheen, en die domme koïncidentie leek mij de weg terug gemakkelijker te maken. Ik ging de volgende dag weer naar kantoor en Van der Stok bracht mij verslag uit over de afgelopen week. Hij deed heel gewoon, wist trouwens ook niets, maar maakte op die manier toch dat ik op een ongezochte manier tot de oude roetine terugkeerde.
Het leven hervatte zijn vroegere loop; toen ik na een dag of drie de moed vond om, na tafel, tegen Lucie te zeggen: ‘Lucie, ik wil het je graag uitleggen,’ en opeens begon te stotteren, kwam zij snel van haar stoel, legde haar hand over mijn mond en fluisterde:
‘Niet meer over praten’.
En ik was er haar dankbaar voor.
Er was een gaping van een week in ons leven en wij legden
| |
| |
er een steen van stilzwijgen overheen. Met niemand van onze kennissen had Lucie over mijn verdwijning gesproken. Misschien omdat ze te trots was, misschien omdat ze zeker was van mijn terugkeer. Ik weet het niet, maar aldus werden pijnlijke scènes vermeden en kon ik mij gedragen alsof er niets was gebeurd. Niemand zou ons aan die treurige dagen herinneren, want het geheugen van anderen voor dergelijke dingen is dikwijls sterker dan dat van jezelf.
Zo gingen weken voorbij. In het begin kwam de gedachte aan Carla vaak bij me op. Het verbaasde me dat ze me zo gemakkelijk had laten weggaan.
‘Dit soort vrouwen houdt niet van je,’ dacht ik. ‘Of ik het nu ben of een ander. De eerste de beste ouwe griezel met centen hoeft maar een vinger uit te steken en hij slaat haar aan de haak. Tenslotte zou ze me toch niet trouw zijn gebleven en ik had mijn leven versmeten om haar vandaag of morgen er met een andere vent vandoor te zien gaan.’
Ik slaagde erin de herinnering aan haar langzamerhand terug te dringen; het werk nam mij in beslag, ik koncentreerde me helemaal op Lucie, en tenslotte gingen er dagen en dagen voorbij zonder dat ik naar Carla taalde.
Ik prees mij gelukkig, dat ik zo verstandig was geweest terug te keren toen het nog tijd was, dat ik een vrouw had als Lucie die vergeven en vergeten kon. Ik had weer vaste grond onder mijn voeten.
De oktrooi-affaire van Van Tuyll eiste al mijn aandacht en energie op. Zij bood mij de gelegenheid om met één slag in brede kring mijn reputatie te vestigen. Bovendien leek het een lukratieve zaak: ik zou er jaren mee bezig kunnen zijn, want de partij die het kort geding verloor,
| |
| |
zou ongetwijfeld in hoger beroep gaan, en dan zou vervolgens de zaak voor de gewone rechter ten principale aanhangig gemaakt worden en zo goed als zeker tot en met de Hoge Raad worden uitgevochten.
Er is geen sprake van dat ik mij zo intens inspande, omdat ik mij wilde dwingen Carla te vergeten. Dit misverstand moet ik wegnemen. Zij was al verleden tijd. Ik had mijzelf en Lucie allang teruggevonden.
|
|