| |
| |
| |
[III]
Mijn oom Adriaan was opzichter bij de gemeente en bewoonde een derde verdieping in de Van Beuningenstraat. Hij was er trots op enigermate met gezag bekleed te zijn. Het gezag was de hoeksteen van zijn levensbeschouwing. Hij leefde zonder voorbehoud naar de richtlijnen zijner kerkelijke en wereldlijke overheden.
‘Zij weten wat goed voor ons is,’ placht hij te zeggen.
Een kerkmeester, een schoolhoofd, kortom iedereen die enige zeggenschap verworven had, trad hij met het vereiste respekt tegemoet. Tijdens het bezoek van de pastoor, een driftige roker die oom's zuinig bewaarde kist sigaren ruïneerde, was hij van louter ontzag nauwelijks in staat een woord uit te brengen. Deze inzichten van mijn oom werden ten volle door mijn tante Koba gedeeld. De dunne, zenuwachtige vrouw, die onophoudelijk door de kleine kamers heen en weer dribbelde en zelfs tijdens de maaltijden moeilijk kon blijven zitten, bezat een onbeperkt vermogen tot eerbetoon, waarin zij ook de dode stof liet delen. Het schilderwerk in huis, de traplopers, het meubilair, het keukengerei, alles had recht op haar koesterende eerbied. Zij bewaarde alles. Weggooien was zonde, want ieder ding had geld gekost.
De overgang van bossen en weiden, mijn vroegere speelterrein, naar de schommel op een lattenzolder van de staatsliedenbuurt stimuleerde mijn vrolijkheid niet. Mijn bewegingsvrijheid werd, naar mijn jeugdig oordeel, nodeloos beknot; het was mij ten strengste verboden een in de Van Hallstraat gelegen speeltuin te betreden, daar deze uitsluitend door andersdenkende kinderen werd bezocht. Mijn pleegouders verwachtten van de omgang met ‘die straatjeugd’ slechts verderfelijke gevolgen voor mijn zieleheil. Het veroorzaakte mijn tante veel leed toen
| |
| |
zij van een van mijn twee neven vernam, dat hij mij, zittend op een draaimolen, in dit oord van vermaak had opgemerkt, en toen ik was thuisgekomen werd mij opgedragen terstond mijn nachtgoed aan te trekken, want ik moest zonder eten naar bed. Om voor de nacht afscheid te nemen betrad ik in mijn pyama de kamer, waar mijn pleegouders en mijn beide neven om de dampende schalen zaten geschaard. Als op een afgesproken teken onderbrak men de maaltijd en oom reikte mij een opengeslagen kerkboekje aan. Hij gebood mij de tekst te lezen die hij met zijn gekloofde wijsvinger aanwees. Het was een gebed handelend over de volgzaamheid, die kinderen aan hun ouders en voogden verschuldigd zijn en waarin de deugd van gehoorzaamheid in gedragen volzinnen van de hemel werd afgesmeekt. Mijn neven waren begonnen te gniffelen toen ik op de drempel verscheen, maar mijn tante drukte hun vrolijkheid dadelijk de kop in met een scherpe terechtwijzing: ‘Stil jullie! Zulke lekkere dieren zijn jullie ook niet!’
Ik bleef zwijgen en staarde krampachtig naar het vloerkleed.
‘Komt er nog wat?’ riep oom, die geen flater wilde slaan en nu maar hoopte dat ik de door mijn tante ontworpen represaille lijdzaam zou ondergaan.
Toen ik stil bleef zei hij zonder zijn teleurstelling te kunnen verbergen: ‘Zo, dus je wilt het niet.’
Ik was bang dat ik zou gaan huilen en rende de kamer uit, terwijl mijn tante mij nariep dat ik een ondankbare vlegel was, die haar héél veel verdriet deed en haar toch al zo zwakke gestel kwaadaardig ondermijnde.
Mijn opstandigheid tegen het wettige gezag bekocht ik toen, en ook vele malen daarna, met vernuftig verzonnen
| |
| |
straffen. Mijn neven, hoewel door langdurige training meer tot gehoorzaamheid geneigd dan ik, waren eveneens onderworpen aan een doordacht systeem van boetedoeningen.
Ofschoon zij reeds de hogere klassen van de lagere school bezochten, konden zij niet besluiten afstand te doen van hun nachtelijke kleutergewoonten. Het baatte mijn tante niet, dat zij elke dag de lakens verwisselde, bij weer of geen weer de ramen permanent openliet en de met hospitaallinnen beveiligde matrassen dagelijks met lavendel besprenkelde: de gehele verdieping was doortrokken van een zure urine-lucht, waarvan ik de eerste dagen doorlopend misselijk was, maar waaraan ik op de duur gewend raakte.
Tante Koba zag het, naast de gezagshandhaving, als haar opgave in dit leven het euvel van het bedwateren met wortel en tak uit te roeien. Bij haar streven mijn neefjes geheel zindelijk de eerste klas van de lagere school binnen te leiden, nam zij haar toevlucht tot het ongekompliceerde middel der lichamelijke tuchtiging; later, toen de mijlpaal van de lagere school was bereikt zonder dat verbetering was ingetreden, zocht zij de eerzucht van mijn neven te prikkelen en werden aardige prijzen uitgeloofd: een zak knikkers, een priktol, een plak chocolade. Niets hielp, mijn neven schenen ongevoelig voor lof en berisping en bleven hun laakbare gewoonte getrouw.
Toen ik in het gezin werd opgenomen, waren zij reeds meerdere weken doende een rigoureus verstervingsprogramma uit te voeren. Zij kregen slechts bruin brood ‘met niks’ te eten, maar, reeds geheel vertrouwd met het getreiter van hun ouders, aten zij met smaak hun droge boterhammen, de volgende nacht weer wraaknemend en nieuw onheil over hun hoofden afroepend.
| |
| |
Intussen leefde het gezin tengevolge van de kwaal mijner neven in een welhaast volslagen isolement. De buren op de trap meden ons als de pest en hun kinderen riepen ons de kwalijkste scheldwoorden na.
Vrienden of kennissen heb ik er nooit gezien. Zij die uit hoofde van hun beroep onze woning wel moesten betreden, verrichtten haastig hun bezigheden om zo spoedig mogelijk weer te kunnen verdwijnen, en de geestelijke, die uit overwegingen van zielzorg niet altijd kon wegblijven, wist zijn onpasselijkheid te onderdrukken door de ene sigaar na de andere op te steken.
In die tijd ontwikkelde zich in mij een koppig verzet, een onbuigzame drift mijzelf tegen mijn omgeving te handhaven, waaraan ik mijn latere maatschappelijke suksessen toeschrijf. Ik maakte de lagere school vlot af, en de hoofdonderwijzer adviseerde oom mij op de Mulo te plaatsen. Mijn anders zo zwijgzame voogd zette mij in een langdurig gesprek de grote voordelen, die deze opleiding bood, uiteen, voorspelde mij een grote toekomst indien ik mij met vlijt op de studie toelegde. Hij verwees naar de nagedachtenis van mijn moeder en besloot zijn uiteenzetting met de woorden: ‘nog vier jaar hard leren en je kostje is gekocht.’
De pedagogie van oom Adriaan en tante Koba lag verankerd in spreuken en slagzinnen van deze aard. ‘Petje af, schoenen uit, denk om de verf, wie wat bewaart, die heeft wat’ en soortgelijke uitdrukkingen leidden onze bruisende jeugd langs vaste banen naar de volwassenheid. Ik moet erkennen, dat het diep ontzag, waarmee over mensen, wier kostje gekocht was, werd gesproken, mijn verbeelding prikkelde. Ik rekende het mij tot een eer eenmaal tot deze geslaagde groep te behoren en wijdde mij
| |
| |
met zulk een ijver aan de leerstof, dat ik als een van de besten het diploma wist te behalen.
Tussen mijn neven en mij had het nooit erg geboterd, maar gedurende de tijd dat ik mij op het eksamen voorbereidde ontstond tussen ons een openlijke vijandschap. Slechts ten koste van grote inspanningen doorliepen zij de ambachtsschool; na hun leertijd werden zij ondergebracht bij bazen, die hen als duvelstoejagers gebruikten.
Met afgunst zagen zij aan dat ik een verwend hereleven leidde, van de ochtend tot de avond in keurige kleding stak, gevoed werd zonder passende arbeid te verrichten en mijn handen blank en smal bleven. Vooral wanneer zij weer eens flink de huid volgescholden hadden gekregen moest ik het ontgelden. Dan waren mijn schriften verscheurd, mijn potloden gebroken, mijn boeken verstopt. Menigmaal heb ik het woord ‘slijmbal’ dat met zeep op de spiegel geschreven stond moeten wegvegen.
Maar ik zette flink door, mij pantserend tegen het haast dagelijks gesar, soms half huilend, soms blindelings op hun hatelijke smoelen meppend, en ik straalde van trots toen ik tenslotte oom Adriaan mijn puntenlijst kon overhandigen.
De goede man was geheel ontroerd. Tranen schoten in zijn ogen, zijn lippen beefden. Mijn tante streelde mij waarderend over mijn haar, want zoenen was er nooit bij geweest. Nadat de loftuitingen waren verstomd, maakte oom op plechtige wijze bekend, dat ik, op voorspraak van zijn personeelschef, te werk zou worden gesteld als jongste bediende bij een bank, waar men vooruitstrevende en oppassende jongens naar waarde wist te schatten. In het begin zou ik natuurlijk niet veel verdienen, maar er waren goede vooruitzichten voor de toekomst indien ik
| |
| |
op de ingeslagen weg bleef voortgaan en het in mij gestelde vertrouwen nimmer beschaamde. De personeelschef had verder uitdrukkelijk te verstaan gegeven, dat ik niet moest denken dat ik er al was, doch dat integendeel pas de basis was gelegd, waarop met onverflauwde ijver diende te worden voortgebouwd. Hij ried mij, bij monde van oom, aan mijn vrije tijd niet in ledigheid te verdoen, doch een kursus te volgen in het boekhouden en handelsrekenen, takken van wetenschap die onontbeerlijk waren voor een juist inzicht in de handel in het algemeen en voor een suksesvolle loopbaan bij het bankwezen in het bijzonder.
‘Wie weet word je nog wel eens bankdirekteur!’ besloot oom zijn hoogdravend vertoog.
Hoewel ik nog niet meerderjarig was beschouwde men mij, nu ik op het punt stond mijn brood te gaan verdienen, reeds als voldoende volwassen om mij over mijn financiële positie in te lichten.
Mijn ouders hadden mij een som gelds nagelaten, die in opdracht van de kantonrechter op een spaarbankboekje was vastgezet. Van het vele geld dat mijn vader in de textiel had weten te vergaren was niet veel meer overgebleven. De ziekte van mijn moeder had handen vol geld gekost. Ook was met mijn opvoeding een niet onaanzienlijk bedrag gemoeid geweest, zodat al met al slechts enkele duizenden guldens resteerden, wat mij evenwel een enorm vermogen toescheen. In het voorbijgaan prees mijn oom het in mijn vader, dat deze, hoewel hij zich nimmer om zijn zoon had bekommerd, anderzijds bij zijn vertrek had nagelaten ook maar één cent van de bank te halen.
Van mijn saldo werd met rechterlijk verlof zoveel opge- | |
| |
nomen als voor mijn uitzet van bankbediende nodig was. Omdat ik, nu ik al bijna 16 was, onmogelijk met blote knieën op een kantoor kon verschijnen, achtte men de tijd gekomen om voor mij echte herenkostuums aan te schaffen.
Met mijn tante begaf ik mij naar een groot kledingmagazijn in de binnenstad. Zij zocht twee donkerblauwe kostuums voor mij uit, die geheel identiek aan elkaar waren en tot mijn onbehagen de schrielheid van mijn leptosome gestalte aksentueerden. Zelf had ik liever een grijs en roestbruin kostuum die ik in het rek had aangetroffen willen kiezen, doch mijn tante achtte donkerblauw de kleur die het best bij mijn nieuwe waardigheid paste (had ik nooit opgemerkt hoezeer donkerblauw bij mensen die iets betekenden in de wereld in trek was?) en de verwisselbaarheid van de jasjes en broeken van twee dezelfde kostuums was een praktisch voordeel dat niet hoog genoeg kon worden aangeslagen. Hoewel lichtelijk teleurgesteld, schikte ik mij naar het inzicht van mijn tante en het was niet zonder trots dat ik op de vastgestelde dag op de bank verscheen.
Mijn carrière was begonnen.
Ik kan mij er niet van weerhouden terug te denken aan de jongen, die blakend van werklust en goede voornemens, plaatsnam achter een klein kantoorbureau en akkuraat en snel briefkopieën in waaiervormige voorordners sorteerde, in de vaste overtuiging aldus op doeltreffende wijze het geldverkeer te dienen. Misschien ben ik jaloers op hem om zijn onbaatzuchtigheid, zijn onbevangen oogopslag, zijn onbezoedelde handen, zijn geloof in zichzelf.
Soms, als het donker is en ik lig op de brits in deze cel,
| |
| |
projekteer ik zijn gezicht op het kleine tralieraam. Hij verschijnt met de verwonderde grijze ogen, de lelijke wijdafstaande oren, de te grote adamsappel vooruitstekend boven de witte boord. Ik begin een gesprek met hem, ik noem hem de namen van kinderen uit zijn dorp, wijs hem de plaats waar hij in de sloot viel, roep warme zomermiddagen in zijn herinnering terug en doe alles om zijn aandacht af te leiden van hetgeen zijn gedachten uitsluitend bezighoudt en breek het gesprek af, wanneer hij eindelijk de onvermijdelijke vraag stelt: ‘Waarom?’ Want die kan ik niet beantwoorden.
Ik zou hem kunnen zeggen: ‘Je had geen kans’, maar het zou oneerlijk zijn en onwaar. Vaak blijf ik voortdurend aan het woord, steeds maar doorpratend, van de hak op de tak, struikelend over mijn eigen woorden, ik bedwelm hem met mijn verhalen om te verhinderen dat hij afscheid neemt en weer in het niets verdwijnt. En menigmaal slaag ik erin hem bij mij te houden, tot de cipier met zijn sleutels op de celdeur slaat ten teken dat ik mij voor het ontbijt gereed moet maken.
Ik kan hem niet kwalijk nemen dat hij niet aardde in een wereld van cijfers en koersen, de boekhoudlessen van oom Adriaan's personeelschef verfoeide, en niet alleen wegens diens slechte adem.
Wanneer ik zijn vader was geweest, zou ik hem gesteund hebben in het konflikt met oom Adriaan, die hem de rug toekeerde toen hij kwam vertellen dat hij geen balansen meer wilde maken.
‘Jij bent een van die mensen die alles beginnen en niets afmaken.’
Ik zou hem geholpen hebben met het Grieks en Latijn van het avondgymnasium, ik zou achter zijn stoel hebben
| |
| |
gestaan als hij aan een moeilijke vertaling bezig was, en hem achterop zijn gelopen wanneer hij in radeloze ogenblikken zijn kamer verliet om de eenzaamheid van zijn wandeling weg te nemen.
Ik overdrijf, dat weet ik wel. Ik zou niet bij hem zijn geweest op die middag toen hij alleen op het archief moest werken en de werkster, kwasi-argeloos, haar kous hoog aan het dijbeen vastmaakte. Ik zou wat daarna gebeurde niet hebben kunnen voorkomen. Maar ik zou hem misschien hebben kunnen heenhelpen over het gevoel van besmeurdheid en ontreddering, dat hem weken daarna bijbleef.
Ook zou ik hem eens iets hebben kunnen geven, zonder dat hij het hoefde te kopen. Of was hij toen al zo, dat hij niets cadeau wilde hebben? Sinds wanneer wist hij dat hij voor alles de volle prijs zou moeten betalen?
In ieder geval zou ik er geweest zijn, die middag toen hij de trap van het holle schoolgebouw afdaalde met het gymnasium-diploma in zijn binnenzak. Ik zou hem niet alleen hebben laten gaan, de gracht af, doelloos ronddwalend door winkelstraten, uitgeput en duizelig van de leegte, die overbleef nu de spanning van de jarenlange studie gebroken was. Op een terras zouden wij samen de proefwerken hebben besproken, en daarna zou hij met mij zijn eerste glas sherry hebben gedronken, voldaan achterovergezakt in de rieten stoel en met een witte anjer - van mij - in zijn knoopsgat.
Wij zouden opgewonden hebben gepraat en gelachen, ergens in een restaurant een duur diner hebben laten aanrukken en tóch het toneelstuk van O'Neill zijn gaan zien, dat hij net niet meer betalen kon.
Maar ik was er niet, en toen hij zag hoe een mollige
| |
| |
blonde vrouw in een strakke zomerjurk aan een bioskooploket een kaartje kocht voor de middagvoorstelling, schoof hij achter haar aan, ging in de stoel naast de hare zitten, hoewel de zaal vrijwel leeg was, en streelde de hele hoofdfilm door haar vochtige handen, met het speeksel dik als stroop in zijn mond en met tranen in zijn ogen.
Een van mijn kliënten voelde zich door zijn vrouw tekort gedaan omdat zij in huis pantoffels van het goedkoopste kameelhaar droeg, met donkerbruine en rode ruiten. Hij verlangde dat zij op hoge hakken liep, want een vrouw diende zich mooi te maken voor haar man, enz. enz.
Een bagatel, nauwelijks een probleem, maar op een avond sloeg hij met zijn vuist op tafel en brulde van woede, zijn vrouw gilde er tegenin en hij liep de straat op barstend van rankune en zelfbeklag. Toen hij ergens in een achterbuurt een vrouw achter de ramen zag zitten die hem toelachte, reageerde hij zich met een dolle kop af. Maar, eenmaal weer buiten, realiseerde hij zich dat die hoer ook pantoffels had gedragen.
Waarom schiet mij die banale geschiedenis te binnen?
Was die man op straat in lachen uitgebarsten toen hij de bêtise van zijn protest inzag? Ongetwijfeld niet, want hij moest bekennen dat hij telkens en telkens weer naar die vrouw was teruggekeerd, tot tenslotte zijn huwelijk niet meer leefbaar was en zijn vrouw echtscheiding aanvroeg. Het is mij min of meer op dezelfde manier gegaan, maar hier, tussen de muren van de gevangenis, tracht ik tevergeefs het moment waarop ik faalde aan te wijzen en ik slaag er ook niet in te verklaren waarom ik heb gehandeld zoals ik deed. De nachtelijke gesprekken met de jongen van 16 jaar zijn een obsessie geworden. Wanneer ik in
| |
| |
de spiegel het snelverouderde gezicht van een 37-jarige man zie vraag ik mij met verbazing af of ik dat ben. Ik heb mij geheel met de knaap vereenzelvigd, alsof alles wat daarna gebeurd is een vreemde aangaat, aan wie ik part noch deel heb. Hij had de lijnen uitgestippeld, en was vast besloten zich door geen enkele tegenslag van de wijs te laten brengen. Hij was rechtlijnig en konsekwent; hij had een plan getrokken. Een goed plan. En als hij mij vraagt waarom ik het verknoeid heb, moet ik het antwoord schuldig blijven.
Het heeft achteraf geen betekenis gehad, dat hij zich liet vernederen, in de verwachting dat hij er later met ironie op zou kunnen terugzien, dat hij overdag, hoewel met tegenzin, zijn werk bleef doen bij de bank, waar men hem steeds belangrijker werk toevertrouwde, en 's avonds, na een haastig maal in een cafetaria, lessen volgde bij een repetitor.
Avond aan avond, maand in, maand uit. Vier volle jaren lang, zonder ooit één avond over te slaan.
Professor Klein Molenkamp, met wie ik na mijn kandidaats, de stof voor het keuzevak ekonomie moest bespreken, ontving mij in de vergaderzaal van het reklamebureau, waarvan hij kommissaris was. Hij was een piknische, haast plebejische patriciër met borstelig haar en vuile tanden. De ogenschijnlijke goedmoedigheid waarmee hij mij Eet plaatsnemen misleidde mij. Nauwelijks had ik met mijn zorgvuldig voorbereide toespraak een aanvang gemaakt, of hij legde driftig de hand aan het oor en beval mij luider te spreken.
‘Professor,’ zei ik met stemverheffing, ‘ik heb het voornemen voor mijn doktoraal als keuzevak ekonomie te
| |
| |
doen en zou graag van U vernemen welke stof ik moet bestuderen.’ Het klonk braaf, maar toch niet serviel. Ik herhaalde vrijwel letterlijk een zin uit het briefje dat ik hem geschreven had.
De hoogleraar zweeg en keek mij korzelig door zijn enorme hoornen bril aan. ‘Ik ken U helemaal niet,’ zei hij tenslotte.
Dat was niet waar, hij had mij reeds enige malen eerder ontmoet. Voor het laatst nauwelijks twee maanden geleden, op het kandidaatseksamen nota bene.
‘Volgt U soms geen kolleges?’
Hij wist donders goed dat ik geen kolleges volgde. Ik had mij uiteraard aan de diverse hoogleraren voorgesteld, uitvoerig uiteenzettend dat ik niet in staat was de universiteit te bezoeken, omdat ik moest werken voor mijn brood. Steevast verzocht ik dan beleefd mij de nederigheid van mijn maatschappelijke positie niet euvel te duiden. Ik had daar een fraaie zinswending voor uitgedacht, die nog aan schittering won wanneer ik eindigde met het verzoek mij te gelegenertijd welwillend te eksamineren. En deze stekelige pestkop had ik bij dit spitsroedenlopen niet overgeslagen.
‘Ik heb al geruime tijd geleden de eer gehad U mede te delen, dat ik als extraneus de eksamens hoop af te leggen,’ zei ik niet onvriendelijk.
Hij wierp een lange verbitterde blik uit het venster en het bleef geruime tijd stil.
‘Welnu laat ons eens zien,’ zei hij tenslotte. ‘Schrijft U dan maar eens op.’
Ik schreef en schreef. Ik schreef twaalf, dertien titels in mijn bloknoot. Dikke turven over kommunisme, socialisme, liberalisme, en over de toen in zwang gekomen
| |
| |
korporatieve staat. Toen de dreunende stem zweeg, zei ik: ‘Professor, deze stof voor een bijvak is haast even omvangrijk als die van het Burgerlijk Wetboek.’
‘Kijk eens, mijnheer,’ onderbrak hij mij, ‘U volgt geen kolleges; U zult zich kunnen voorstellen dat ik daar onderwerpen behandel, die niet direkt in een handboek te vinden zijn. Een omwenteling op de beurs in New York bijvoorbeeld kan aanleiding zijn tot een beschouwing over de krachten die haar veroorzaakt hebben. Ik praat veel buiten de eigenlijke stof om en ik verwacht van mijn studenten dat zij hiervan diktaat houden. Aan dit alles komt U niet toe, en om het evenwicht te herstellen, verlang ik dat U, naast de aangewezen stof, nog wat meer titels bestudeert.’
Hij stond op, hij beschouwde het onderhoud als geeindigd. Ik liet de bloknoot in mijn zak glijden en ging naar de deur, waarvan hij de knop al in zijn handen hield. ‘U bent de eerste extraneus die zich veroorlooft aanmerkingen op de leerstof te maken,’ zei hij. ‘Ik acht dit ongehoord. U betaalt geen kollegeld, U bent een klaploper, U parasiteert op de gemeenschap en U heeft nog pretenties ook.’
Nog steeds hield hij de deur dicht, in afwachting van wat ik zou zeggen. Ik tikte met mijn wijsvinger op zijn mollige hand. Ik zei:
‘Het spijt me dat ik U gestoord heb, professor.’
Het leek mij de weg van de minste weerstand naar een ander bijvak over te zwaaien. Ik legde het doktoraal eksamen in de rechten met goed gevolg af. Bijvakken: ekonomie en kriminologie. Een andere universiteit rekende het zich tot een eer mij de doktoraalbul uit te reiken.
| |
| |
In de tijd dat ik hier zit, heeft Lucie mij geschreven noch bezocht. Aan een met mij voor enkele maanden nog bevriende confrère heeft zij de behandeling van de scheidingsprocedure toevertrouwd. Hij heeft nog de moeite genomen mij te schrijven. Als man van het vak kon ik de toon van zijn brief waarderen. Geen sentimentele ditirambes, geen rouwbeklag en geen bloemen van ‘een tragisch geval’ of iets van dien aard. Hij nam, schreef hij, aan dat ik als gedaagde zou willen fungeren. Wanneer ik bepaalde wensen had, hoorde hij wel van mij. Ik heb geen wensen en antwoordde hem niet.
Na alles wat op de dag van het kort geding is gebeurd, beschouw ik wat volgde als een formaliteit. Mijn arrestatie, het voorarrest, de terechtzitting die maar een halve dag in beslag nam, de jarenlange gevangenisstraf die ik nog zal moeten ondergaan, het beroert mij niet meer. Ik voeg mij mechanisch en gedachteloos naar het gevangenisregiem, verricht stipt wat mij wordt opgedragen, eet en drink, en als ik terug ben in de cel slaap ik. Ik slaap eindeloos veel. Het is mij verboden vóór half tien op de krib te gaan liggen, maar om acht uur slaap ik al, kaarsrecht op een stoel voor de tafel. Ik heb mij geoefend om, waar ik ook ben, in slaap te kunnen vallen.
De cipier kwam mij de dag na het proces de kranten brengen. Ik heb de verslagen niet gelezen. Lang heb ik naar de foto gekeken, die de fotograaf van het A.N.P. nam toen ik na afloop van de zitting in de arrestantenauto stapte. Tot mijn verrassing zag ik, dat ik glimlachte, ik zie er helemaal niet uit als een gebroken man, die niets meer te hopen heeft. Ik loop recht en ongedwongen voor de rijkspolitieman uit. Mijn inkasserings-vermogen is in de loop der jaren goed ontwikkeld.
| |
| |
Zou Buismans die keer iets aan mij gemerkt hebben toen ik hem tegen het lijf liep voor het kantoor van mijn patroon? Ik beefde over mijn hele lichaam, er hing een waas van drift voor mijn ogen. Ik liep snel en zonder te kijken waar. Toch heb ik een onbekommerd gesprek met hem gevoerd. Wij liepen samen de gracht af, de Leidsestraat door en hij troonde mij mee naar de Leidsepoort, waar wij vroeger weleens een glas bier dronken om ons na een middag studeren op de U.B. wat op te frissen.
Hij was terechtgekomen bij een verzekeringmaatschappij waar voor mij nog wel een plaats open zou zijn. Als ik zou solliciteren maakte ik een goede kans. Zij betaalden meteen al goed, er waren vestigingen over de hele wereld en na een jaar of tien kon je onbekommerd leven.
‘Niets voor mij,’ zei ik, ‘een advokaat is vrij, hij kan zijn werk indelen zoals hij wil. Desnoods werkt hij 's-nachts en gaat hij overdag zwemmen of schaatsenrijden. Niemand die het hem belet. Hij maakt uit wat in een procedure zal worden aangevoerd en wat niet. Hij hoeft zich niets te laten aanleunen. Lastige kliënten stuurt hij de deur uit en een zaak die hem verdacht voorkomt kan hij weigeren. Wat doe jij als je een smerig karwei moet opknappen?’
‘Dat komt niet voor bij ons.’ Hij schoot in een lach. ‘Al dat gezwam van jou over onafhankelijkheid is onzin.’ En hij begon te betogen dat de advokatuur slechts in schijn een vrij beroep was, dat kliënten lastiger konden zijn dan chefs en bazen. Hij kon het weten want zijn vader was toch ook advokaat.
Ik luisterde al niet eens meer. Mijn gedachten gingen terug naar het kantoor van mijn patroon, dat ik zojuist had verlaten. Een statige man met een lange zwarte baard,
| |
| |
waarin slechts hier en daar zilveren haren glinsterden, terwijl zijn volle knevel en golvend haar al sneeuwwit waren. Hij vertoonde een merkwaardige mengeling van stijfheid en zwierigheid. Hij droeg een gestreepte broek en een zwart kolbert, waarboven een brede vadermoorder uitstak. Kennelijk hechtte hij grote waarde aan goede omgangsvormen. Hij liet mij geen ogenblik wachten toen ik mij had gemeld, en bij mijn vertrek vergezelde hij mij tot aan de straatdeur, hoewel hij sterk reumatisch was en hijgend de trap afstrompelde.
Hij was mij door de Raad van Toezicht aangewezen om mijn eerste schreden in de advokatuur te bewaken. Na een inleidend praatje over waar ik had gestudeerd, op welk adres ik mij ging vestigen, bood hij mij een sigaret aan. Zonder iets te zeggen hield hij een lange tijd zijn helblauwe, koele ogen op mij gevestigd. Toen begon hij langzaam te praten.
Hij was een uitstekend causeur, een van die mensen die gaarne hun betoog met franse citaten doorspekken. Het ‘mon cher’ was niet van de lucht. Men had mij al verteld dat hij mij minstens een kwartier zou doorzagen over de gewoonten en gebruiken in de advokatuur. En ik begreep dat het ogenblik daartoe thans was aangebroken. Ik liet mijn blik dwalen over de boekenrijen die de muren van de vloer tot de zoldering bedekten en vroeg mij in stilte af hoe ik ooit zo'n biblioteek bij elkaar zou kunnen krijgen.
Mijn patroon ried mij aan in het begin van de praktijk de erekode te lezen en te herlezen, opdat ik mij geheel zou eigen maken wat een advokaat past en wat niet, hoe hij zich te gedragen heeft tegenover de rechter (eerbiedig en bescheiden, doch niettemin vrijmoedig), tegenover
| |
| |
kollega's en confrères (strijdlustig, maar met waardering voor het bestreden standpunt), en wees mij op de eed die ik eerdaags zou gaan afleggen en die inhield dat ik geen zaak zou verdedigen, waarvan ik niet in gemoede geloofde dat zij rechtvaardig was.
Hij zat met zijn rug naar het raam, zodat ik in het licht keek. Algemeen wordt aangenomen dat men op deze wijze altijd een kleine voorsprong op zijn bezoeker heeft. Ik heb die metode later ook niet zonder resultaat toegepast; het voortdurend tegen het licht inkijken vermoeit; zelfs het vriendelijke, vale licht van een Amsterdamse gracht is een bescheiden aanloop tot de third-degree metode.
Hij was een geoefend spreker met een sober, maar karakteristiek gebaar, dat nooit de indruk maakt de vrucht van een enorme roetine te zijn. Hij moest dezelfde oratie vele malen gehouden hebben, maar ieder woord wekte de indruk speciaal voor deze gelegenheid bedacht te zijn. Mijn bewondering voor hem groeide met elke zin, die hij sprak. Hij was het type van de advokaat, die ik later zou willen zijn; kalm, kritisch, snel formulerend, gespeend van langdradigheid en met een natuurlijk overwicht op zijn omgeving.
Hij pauseerde en keek mij glimlachend aan, alsof hij mijn gedachten geraden had. Ik bereidde mij reeds op de aftocht voor; de bezoeken aan de leden van de Raad van Toezicht hadden mij geleerd dat een beschouwing van de advokatenkode het gesprek besloot. Ik herhaalde de woorden, die ik grondig geprepareerd had, omdat ik mij altijd verlegen voelde worden wanneer ik bij de laatste handdruk geen goedklinkende volzin bij de hand had.
Maar hij had nog een verrassing in petto en zonder de
| |
| |
welwillende intonatie van zijn stem te veranderen, sloeg hij toe:
‘Ik ben deze keer nogal diep op de ereregelen ingegaan,’ zei hij, met een haast verontschuldigend lachje, ‘omdat ik U een bijzonder geval vind. U waagt zich in de advokatuur zonder één kliënt, zonder één vaste relatie. U geeft daarmede blijk van een groot optimisme, dat ik kan waarderen. Ik ben de laatste om mijn respekt te onthouden aan een jeugdig confrère, die toont over durf en doorzettingsvermogen te beschikken. Laat ons echter de realiteit niet uit het oog verliezen. U zult geld nodig hebben. Goed, U heeft wat gespaard om de eerste tijd Uw kantoorkosten te kunnen dekken, maar de opbouw van een advokatenpraktijk kost jaren. De enige kliënten, die U de eerste tijd zult zien, zijn pro-deanen, die U geen cent in de la brengen. Waar zult U over drie maanden, een half jaar van moeten leven? Persoonlijk acht ik de basis waarop U meent te kunnen beginnen onvoldoende en het verbaast mij dat de Raad van Toezicht niet straffer selekteert. U bent nu al een zwakke broeder en een kwetsbare prooi voor die zakenwaarnemers, die de jonge balie afschuimen, op zoek naar marionetten, die bereid zijn hun groezelige praktijken te dekken. Staat U straks, wanneer U misschien honger heeft, sterk genoeg in Uw schoenen om een individu de deur te kunnen wijzen, dat U twijfelachtige zaken aanbrengt van kliënten die U niet te zien krijgt, dat U zijn kreupele konklusies doet ondertekenen en aan de rechtbank doet overleggen, alsof ze de Uwe waren? Het zou wel een wonder zijn als U niet bezweek wanneer hij een biljet van honderd gulden op Uw tafel legde op een ogenblik dat U niet weet waar U de huur vandaan zult moeten halen.
| |
| |
Ik ben ervan overtuigd dat men tegenwoordig de balie al te lichtvaardig openstelt voor figuren, waarvan het van meet af aan al duidelijk is, dat zij het aanzien van het beroep weinig zullen bevorderen, en dat men ze binnen afzienbare tijd weer zal moeten verwijderen.’
Hij stond op en liep zwijgend naar de deur. We zwegen allebei in de gang en op de trap. Ik neem aan, dat het aan mijn opwinding was toe te schrijven, dat ik dacht dat hij zijn kreupele gang chargeerde, alsof hij wilde zeggen:
‘Het is natuurlijk volkomen zinloos dat ik me zo inspan voor een vent als jij, die straks naar de pijpen van louche zaakwaarnemers danst en die er over een paar maanden weer uitgetrapt wordt, maar ik heb mij voorgenomen het spel mee te spelen. Zie je wel, ondanks dat ik verrek van de pijn in mijn benen, blijf ik konfraterneel tot het uiterste!’
Ja, ik moet mij dat wel verbeeld hebben.
|
|