Ophelia
Ophelia, wit licht diep in het water,
ik kende u vroegertijds, maar ik vergat
u sedertdien - er is zoveel dat later
meer schaduw en meer licht bezat.
Nu ligt gij zonder schaduw in de diepe
geslotenheid, diep in uw eigen licht.
De schaduw, waar wij diep insliepen,
was van een warmer, lichter licht.
Uw adem, als van elk gebeuren zelve,
miek mij terug deelachtig aan de tijd,
waarin wij naar voorbije dromen delven,
die wij bedolven hadden zonder spijt.
Uw adem is gestelpt, o wonderbare
verrukkelijke wonde van uw mond!
Uw duistre woorden, die mij dierbaar waren,
verkrijgen weer de zin, die ik verstond.
Gij ziet uw licht niet, want uw open ogen
zijn afgesloten met de schaduw van de dood,
die mij slechts licht is, over u gebogen.
Maar toen ik u beminde en in uw schoot
verzadigd werd, Ophelia, toen waren
uw ogen in mijn schaduw ander licht
en van bestendig in mijn licht te staren
vol schaduw - - en zij vielen donker dicht.
Ophelia, wit licht diep in het water,
Ophelia, welk is dit ander gelaat?
Ik kende 't vroegertijds, maar later...
Ach neen, aan u beging ik geen verraad:
Gij gingt alléén onder de sterren,
immer dezelfde schaduw in het licht
en licht in schaduw, doch gij waart zo verre,
gij schuwe voor het godsgericht.
Ophelia, slechts u kon ik beminnen,
ik was het leven, dat gij duizelig ontvloodt,
Ophelia, nog wil ik u gewinnen,
wit licht, o mijn verlokking tot de dood.
|
|