| |
| |
| |
| |
| |
Voor Charles Dumolin, mijn reisgenoot.
| |
| |
| |
| |
| |
[Ontgraven graan]
Er werd gemeld dat graankorrels,
gevonden in het graf van een farao, veertig
eeuwen lang hun kiemkracht bewaarden.
Is het geen waarheid, dan toch een prachtig
symbool. De eeuwigheid van het lichaam werd
aan de aarde toevertrouwd.
Het geheim van de Egyptische kunst ligt in
haar termen van eeuwigheid.
Ze ontstond op een aarde in de kosmos
die nooit doorgrond zal worden door de rede,
en waarin niets geschapen wordt en niets
Zij houdt haar magische geheimen zorgvuldig
verborgen voor onze rede: haar vormen
bestaan nog steeds door verborgen krachten
Zij heeft haar geschiedenis geschreven,
niet in een primitief schrift,
maar in tovertekens waarvan de diepere zin
niet door Champollion kon worden vertaald,
want onze talen zijn ontaard.
Door haar is mijn plaats in de kosmos
existentieel geworden: ik geloof vast
in een ontelbaar aantal materies,
waarvan wij er slechts één kunnen beleven in
Ons leven is een overgang, zowel aan het begin
Aldus is ook het steeds weerkerende Beeld van
een Vrouw in deze gedichten materie zowel als
geest, zowel werkelijkheid als droom.
De goden van Egypte leven eeuwig doordat ze
| |
| |
| |
| |
Nu ik Egypte heb ontdekt - waanwijze
wereldreiziger, ach dolaard - kan
ik enkel woorden wekken voor
het Vrouwenbeeld in het oneindig
eindige heelal waar eng wat wijd
is wijd wat eng. Ik zag het in
de voorhoofdster Hamàl. Edoch wie weet
hoe dicht een sterrenbeeld onwettelijk
onze planeet kan naderen, hoe licht
een lichtbrug overschreden wordt?
Zo twijfel ik of ik haar niet
ontmoet heb. Meermaals wacht ik
op mezelf. Soms blijft zelfs twijfel
onverteerd of ik me weer bereiken kan.
Ik twijfel of ik haar voldoende heb
ontmoet om een ontmoeting mogelijk
Of blijft er weer niets anders meer
te doen dan woorden te begraven?
Waar? Ze zijn ver achter mij
| |
| |
maar de woestijn van Sakkarah,
de necropool van Memphis om
de trappenpyramide vijftig eeuwen hoog.
Toen wist ik plots zoveel
Wat is het eerste woord geweest?
Weet gij die uit de hoge Delta zijt
gedaald oeroud en nieuw-geschapen
het eerste woord van liefde? Want
in den beginne was het woord.
Staat gij naast mij om me
te zeggen hoe de naam was van
het kind? Vergeten ben ik hem.
| |
| |
verlossen wil met alfastralen
op een afstand van achthonderd
aderrijke velden, min of meer.
Het laat de lucht verslijten.
Het laat haar zonder meer.
Ik schrijf als een post scriptum dat
ik helemaal niet schrijven wil.
Ik wil niet wat ik wens. Wat ik
in China wilde gaat mij niet meer aan.
| |
| |
Maar ik heb niet gedroomd
Ik wacht op het bewegen van
de deur waardoor de desolate
dageraad van weer een oordeelsdag
zich met de duisternis vermengt.
En toch bewoond maar niet
door mij. Ik tracht me tevergeefs
erbinnen te geleiden, daar ik hem
bewoonbaar voor twee mensen weet
in eenheid die de tijd een ogenblik
verstart; waarbij al wat aan liefde
toegeschreven wordt in zinloosheid
verzinkt, want liefde is zuiver zijn.
| |
| |
Toen goden het mirakel van
die geen begin geen einde heeft;
en opgestegen waren, neergedaald
wellicht naar waar zij uitzicht
hadden op de wereld die zij schiepen,
zonden zij Osiris uit als koning van
het rijk, maar riepen hem tot zich
terug toen Horus Narmer zond
Dat deze woorden opgeroepen mij
vergeven dat ik van hun onvermogen
misbruik maak. Ze willen ver-
rechtvaardigd worden, doch dat kan
ik niet. Al ben ik onderdanig aan
hun macht, op wanden van graniet
en weefselslierten tijdeloos
bevestigd. Ik zoek met zonden
van betreklijkheid bezwaard
één woord van liefde dat niet enkel uit
een schoot of uit een geest geboren wordt
maar uit zichzelf. Ik vind het niet
in die vijfduizend jaar. Ik zal
het wellicht vinden in een overgang
die leven teelt uit leven en
wordt dood genoemd. Maar ik bevecht
met heimwee wat verlangen wordt.
| |
| |
Wat doet in Londen, in Berlijn of waar
ter wereld de gestolen buit die met
onstuitbaar onbegrip en met
morbiede wellust in het schenden van
enigma's die aan god en liefde
toebehoren, werd ontheemd: door tijd
geschonden eeuwigheid, door menslijkheid
ontwijde ziel, verdreven uit
wier beeld mij in Hamàl verscheen,
de voorhoofdster van Ram. Daal neder,
hand in hand verkennen wij de liefde die
de heiligschennis overleeft, gaan wij
de god die zich tot ons bekent,
aanbidden in de kloof der hypogeeën, op
de top der pyramiden, aan
de poten van de sfinksen. Want
er is geen pleisterplaats voor ons
meer in de zonsverduistering
en in de maaneklips, almachtig
de banden der verbondenheid.
dat gij niet nederdaalt. Gij weet:
dit is niet menselijk voor mensen.
Maar wat doe ik hier als mens?
| |
| |
Gij hebt de loop van deze
van Alexandrië tot Aswan,
Laat geen onaardse nevel neer
over die groen-en-blauwe droom.
Ik ben nu verder nog dan Djeser in
Egypte met de menselijke tijd gemeten.
Ik ben anachoreet in een oase, soms in
een steppe onder hoge diep-bevroren sneeuw.
Daar bid ik dat het barre landschap
door uw kleuren vruchtbaar wordt.
Ik mediteer over het magische
bewegen van uw handen, inboorlinge der
planeet die wentelt om Hamàl
aan de gloedwitte horizon.
Vaak weiger ik mezelf maar nu
aanvaard ik mij voorgoed.
| |
| |
|
|