Een nieuw lied opgedragen aen de eerw. paters van de societeyt, tot een nieuw jaers gift
(1705)–Petrus Verburg– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
II.Want een Haas, een Snip, en Lijster,
En al 't wilt gebraat is bijster
Altijd by haar hoog geëert,
Hoenders, Paauwen, en Capoenen,
Wel gebakken Venesoenen,
Worden seer van haar begeert.
| |
III.Altijd dient men haar te vreesen
Om haar grootsheyt, soo men wesen
Wil van haar een goede Vrindt.
| |
[pagina 6]
| |
Als sy haar Feesten Vieren,
Maken sy seer goede cieren,
'k Soud' ook daer mee sijn gedient.
| |
IV.Altijd moetens 't al door gronden
Wat een yeder met den monde
Spreekt, of wat een yeder doet,
Biegt-vaars die nieus-gierig loeren
Prekers die veel woorde voeren,
En Doctoren vol hoogmoet.
| |
V.Seer bekommert voor haar eeren,
Seer sorgvuldig voor 't Vermeeren
Van haar gelt en tijdelijk goet.
Die altijd haar selven prijsen,
Nimmer yemant eer bewijsen,
Si. 'l letters wat een ander doet.
| |
VI.'T sijn uytnemers van persoonen:
Want sy Vleyen, streelen, loonen
Uyt de Jeugt, die haar behaagt;
Maar sy slaan den dees met roeden,
Dat hy nat is van den bloeden,
Soo word hy van haar geplaagt.
| |
[pagina 7]
| |
VII.Ed'le, rijke, wijse, schoonen,
Soeken sy tot haar te troonen:
Deesen zijn van haar begeert.
Soo sy soo veel gunst verwerven,
Dat sy yemants goetjen erven,
Word, die 't nalaat, seer geëert.
| |
VIII.Is yemant op 't poinct van sterven,
Siet men rontsom 't bedde swerven
Engels, Duyvel, en dit volk;
D' eerste twee seer ernstig loeren,
Wie van hun de ziel sal voeren,
En sy 't gelt in hare kolk.
| |
IX.Sy weten het soo te praten,
Dat de stervend 't al moet laten,
(Onder schijn van heyligheyt)
Tot opbouwing van haar kerken,
Of tot and're sulke werken,
Aan haar, dus word hy verleyt,
| |
X.O! schijnheylige, slimme praters,
Loose Vossen, snoode Paters,
Op dees streken zeer geleert:
| |
[pagina 8]
| |
Onverzaagde om te klagen,
Seer bequaam om af te vragen
't Geene van haar word begeert.
| |
XI.Sy weten soo soet te singen,
Dat sy trekken vreemde dingen,
Die een ander erven moet:
Wilt u sonden ons belijden,
Hebt mit ons dog medelijden,
Soo gy wilt het eeuwig goet.
| |
XII.Jesuiten sijn tog arrem,
Hebben in of om den arm,
Niet of weynig, als gy ziet:
Laat ons tog u goederen erven,
Gy sult daar weer voor verwerven
Hondert fout, en minder niet.
| |
XIII.Deese snoode bedelaren
Schijnen offe pover waren,
Hebbend' ondertussen all':
Munten-uyt uyt and're heeren,
Willen dat een leek haae eere
Aandoen en bewijsen zal.
| |
[pagina 9]
| |
XIV.'t Is voorwaar wel te beklagen,
Datse weynig sorge dragen,
Als alleen voor 't wereltlijk.
Tweedracht tussen Potentaten,
Vorsten, Prinssen, ende Staten,
Maken sy seer konstiglijk.
| |
XV.In 't geheym sy veel verrigten,
Veel versieren, en verdigten,
't Geen den Paus selfs niet en kent.
Veel belagchelijke saken,
Die sy tot mirakels maken,
Aan die haar niet sijn gewent.
| |
XVI.Oproer-makers, boose wrekers,
Phariseen, trotse Prekers?
Sijn zy voor het grootst gedeelt,
Komen haar besoeken rijken,
Straks sy 't beentje vlijtig strijken:
'k Ben u dienaar, maar beveelt,
| |
XVII.Soo gevangens haar yets vragen,
Die niets hebben aan haar klagen,
Seggen sy wy sijn belet:
| |
[pagina 10]
| |
Daarom wilt van haar niets vragen,
Nog u noodt aan haar niet klagen,
Sy sijn doof voor sulk gebedt.
| |
XVIII.Met u naasten soo te leeven,
Is dat na 't Gebodt gegeven,
Van die geen, wiens naam gy draagt.
Liever soekt gy te behagen,
Die 't gesag des werelds dragen,
Als die geenen, die u klaagt.
| |
XIX.Schoon zy alle aardsche saken,
Van de Preekstoel lelijk maken,
En te groote gierigheyt
Striktelijk een aar verbieden;
Sy die nogtans niet en vlieden,
Want in 't gelt haar herte leyt.
| |
XX.Huys en Hof, en vette Landen,
Tonnen schats, en rijke panden
Hebben sy in overvloet;
Sy besitten Priorijen,
Sy besitten rijk' Abdijen,
En daar toe een rooden hoet.
| |
[pagina 11]
| |
XXI.Wie kan het recht bevatten?
Hoe die geen die sulke schatten
Hebben, dan nog arm zijn:
't Geen sy sweeren na te komen,
Als sy worden aangenomen,
O devote! maar in schijn.
| |
XXII.Sy willen gebeden wesen,
En als grooten sijn gepresen;
Als of alles haar wel staat,
Alles willen sy regeeren,
Dan als Paters, dan als Heeren,
Maar regeeren 't alles quaat.
| |
XXIII.Daarom wilt dees Paters mijden,
Wilt gy eeuwigh u verblijden,
En sijn in een goede staat:
Wilt u van haar ruyme leeren,
Tot een beter leven keeren,
Want haar ruyme leer is quaat.
FINIS. |
|