Het dagboek van Alexander Ver Huell 1860-1865
(1985)–Alexander Ver Huell– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
1.Alexander Willem Maurits Carel Ver Huell werd op 7 maart 1822 in Doesburg geboren. Zijn vader Maurits, voluit geheten Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell (1787-1860),Ga naar eind1 was een op non-actief gesteld zee-officier, die na een roemvolle reis naar Oost-Indië op de terugweg schipbreuk had geleden en bij het verlaten van het schip bovendien in conflict was gekomen met zijn superieuren. Dit laatste had hem genoodzaakt naar een betrekking te land om te zien. Daar zocht hij troost in de biologie en de kunst. Alexanders moeder, Louise de Vaynes van Brakell, was de oudste dochter van de voormalige commandant van de vesting Doesburg, die uit protest tegen de inlijving door keizer Napoleon in 1810 ontslag had genomen en in 1813, tijdens de laatste stuiptrekkingen van de Franse bezetting, waarbij door groepen soldaten geplunderd werd, een dronken menigte trotseerde en zo op eigen gezag de orde herstelde.Ga naar eind2 Beide ouders waren artistiek begaafd: zij konden goed met de tekenpen omgaan en genoten in vakkringen enige faam vanwege hun illustraties van biologische standaardwerken.Ga naar eind3 Maurits was bovendien een begenadigd landschapstekenaar: het album met pasteltekeningen dat naar schetsen op zijn Indische reis vervaardigd werd en thans berust in het Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’, is van blijvende waarde.Ga naar eind4 In hetzelfde jaar waarin Alexander geboren werd, aanvaardde Maurits schoorvoetend de nederige betrekking van onderequipagemeester aan de Rijks-marinewerf te Rotterdam. Dit bureaubaantje noodzaakte de in de Franse tijd grootgebrachte marine-officier zich de Nederlandse cultuurtaal eigen te maken, zodat de merkwaardige situatie ontstond dat de jonge Alexander tegelijk met zijn vader en moeder huis-onderwijs kreeg in de Nederlandse taalregels en spellingleer!Ga naar eind5 Gedurende deze Rotterdamse jaren, waarin de zich moeizaam acclimatiserende Geldersman Maurits enig aanzien wist te verwerven en waarin Alexander met de zoontjes van het plaatselijk establishment kwajongensstreken op de scheepswerven uithaalde, werd het dagelijkse leven afgewisseld door de zomervakanties in Gelderland: daar ontmoetten Alexanders ouders hun verwanten, met name grootvader Willem de Vaynes van Brakell, wiens huis aan de Doesburgse IJssel een welkom pied-à-terre was.Ga naar eind6 Alexanders grootvader van vaderszijde, oud-maire van Doesburg, Everhard Alexander, naar wie hij overigens vernoemd was, overleed in 1829. Met zijn nagelaten vermogen verschafte hij zijn kinderen ‘enige aisance’.Ga naar eind7 En dan was er nog Alexanders oud-oom, admiraal Carel Hendrik Ver Huell (1764-1845), comte de l'Empire, onder wie Maurits als jong marine-officier had gediend, toen hij in 1805 de vermaarde tocht van het Bataafse flottielje onder Kaap Gris-Nez meemaakte, waarbij hij zich persoonlijk wist te onderscheiden! Deze Carel Hendrik, een van de weinige Nederlandse zeehelden uit de Bataafse en Franse tijd,Ga naar eind8 was Napoleon Bonaparte zeer toegewijd en kwam daardoor als minister van Marine in conflict met diens broer koning Lodewijk. Hij verdedigde tot in mei 1814 toe de keizerlijke standaard als bevelhebber van het fort Lasalle in Den Helder. Toen hij na de uiteindelijke overgave van het fort de Nederlandse Soevereine Vorst zijn diensten aanbood, werd hem te verstaan gegeven dat hij in het vaderland persona non grata was. Hij bracht de rest van zijn leven in Frankrijk door en zocht troost in de godsdienst, er tot zijn dood toe van overtuigd uit plichtsbesef te hebben gehandeld. Fais ce que tu dois, advienne que pourra, was de familieleus. Maurits vereerde zijn ‘oom en voormalige vlootvoogd’Ga naar eind9 als zijn tweede vader en droeg die verering aan zijn zoon Alexander over. Carel Hendrik, die in 1845 zou komen te overlijden en zijn twee jonggestorven zoons overleefde, had zijn neef tot universeel erfgenaam van zijn Hollandse bezittingen bestemd, waaronder de havezate De Kemnade.Ga naar eind10 Toen hij stierf was dit kasteel nog bewoond door zijn echtgenote, Maria Johanna de Bruyn, van wie hij nagenoeg gescheiden leefde. Enige gebeurtenissen die samenhingen met de verdeling van zijn nalatenschap zullen in de eerste dagboekbladzijden van Alexander een belangrijke rol spelen. Het vooruitzicht eens kasteelheer te worden bleek een illusie. Wat spijtig was, omdat Maurits zich ook in Rotterdam Geldersman bleef voelen. Liefde voor zijn geboortegrond werd eveneens op Alexander overgebracht. Toen in 1850 als gevolg van bezuinigingen door de ministeries Donker Curtius en Thorbecke de Rijksmarinewerf werd gesloten en Maurits Ver Huell werd gepensioneerd,Ga naar eind11 vestigde hij zich met zijn gezin in Arnhem. | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
Portret van Carel Hendrik Ver Huell (1764-1845) als
minister van Marine onder koning Lodewijk, 1807.
Frontispice-illustratie van Q.M.R. Ver Huell, Het leven en
karakter van Carel Hendrik graaf Ver Huell uit nagelaten aanteekeningen
en andere authentieke stukken... (Amsterdam,
1847).
Evenals zijn ouders ontwikkelde Alexander artistieke gaven. Vanaf zijn vroegste jeugd legde hij zich toe op de tekenkunst.Ga naar eind12 Van 1828 tot 1835 ging hij naar de Franse school van J. van Beek aan de Rotterdamse Wijnhaven, daarna werd hij voor de universitaire studie voorbereid op het Paedagogium voor het Onderwijs in de Oude Talen van Jacob Jan de Gelder, een kostschool aan de Haarlemmerstraat in Leiden.Ga naar eind13 Hier ontpopte hij zich als karikaturist en humoristisch tekenaar; zijn talent werd door zijn leraren aangemoedigd.Ga naar eind14 In 1840 schreef hij zich in aan de Leidse universiteit als student in de rechten; zijn vader had hem voorbestemd voor een diplomatieke loopbaan. Het zou echter anders lopen. Alexander kwam in contact met Jan Kneppelhout die hem aanzocht om Studenten-typen, geschreven onder het pseudoniem Klikspaan, te illustreren.Ga naar eind15 Zo trad Alexander voor het eerst op als professioneel tekenaar. Tussen beiden ontstond een vriendschap die Alexanders gehele studententijd duurde. Om niet getraceerde redenen is deze relatie later verkoeld. Met Jans broer Cees heeft hij echter zijn leven lang hartelijke betrekkingen onderhou- | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
den en deze komt dan ook herhaaldelijk in het dagboek voor, evenals Henri Engelberts, John van Outeren, Jan van der Elst en Henri van Lelyveld, allen trouwe ‘akademievrienden’. Alexander leverde ook vrijwel jaarlijks de prent voor de Leidse studentenalmanak. Een van deze platen, Nacht vóór het Examen, wekte zozeer de toorn van zijn hoogleraren op, dat hij in 1844 voor zijn kandidaatsexamen zakte.Ga naar eind16 Dit moet zijn afkeer van zijn studie hebben versterkt, zodat hij zich ging oriënteren op een artistieke loopbaan. In de zomer van 1846 verscheen bij de Leidse boekhandelaar en uitgever J.H. Gebhard de eerste aflevering van een bundel humoristische studentenschetsen onder de titel Zoo Zijn Er!, zijn vermaardste album. Het kwam in twee delen uit, waartussen ook nog een album Op het IJs het licht zag. Toen Alexander op 25 april 1849 op theses promoveerde, had hij zijn vader zozeer van zijn tekentalent weten te overtuigen, dat deze hem toestond een kunstenaarsloopbaan te volgen.Ga naar eind17 Nu nam Alexander als ‘vrij kunstenaar’ kamers in Amsterdam, waar sedert 1848 ook zijn uitgever gevestigd was.Ga naar eind18 Voor hem betekende serieuze studie van de tekenkunst echter niet de ontwikkeling van technische vaardigheden maar geestelijke verdieping. Alexander bestudeerde vooral esthetische theorieën, wijsgerige werken, anatomische en karakterologische verhandelingen in de trant van Lavater.Ga naar eind19 Centraal stond in zijn oeuvre niet de uiterlijke vorm, maar de gedachte die hij wilde uitdrukken: de kwaliteit moest vooral door het verheven karakter van het onderwerp worden bepaald.Ga naar eind20 In 1851 zond hij een grote tekening naar de Haagse tentoonstelling van levende beeldende kunstenaars.Ga naar eind21 Kort daarop begon hij een uitvoerige serie afleveringen met tekeningen van verschillend karakter onder de titel Zijn er Zoo?. De bundel, die uiteindelijk in twee delen verscheen en in het voorjaar van 1854 werd voltooid, bevatte naast humoristische schetsen ook hoogromantische, soms larmoyante voorstellingen, zoals een trio schetsen betreffende het leven van een ongelukkige jongeling, de serie Twee RoozenGa naar eind22 en de serie Laster.Ga naar eind23 In 1855 verscheen de moralistische bundel Is 't Waar of niet?Ga naar eind24 Deze publikatie ontmoette voor het eerst serieuze kritiek en wel van de Algemeene Konst- en Letterbode, die naast de ‘on-nederlandse’ voorstelling van zaken ook het gebrek aan vakmanschap en de fouten in de tekeningen hekelde.Ga naar eind25 Op grond van deze ernstige aanmaningen geloofde Alexander nu op de goede weg te zijn: hij meende namelijk dat hij, naarmate hij in zijn streven zijn ideaal dichter zou benaderen, de materialistische wereld tegen zich zou krijgen en omwille van zijn arbeid het slachtoffer zou worden van laster, miskenning en zelfs van verraad door zijn medewerkers.Ga naar eind26 Die overtuiging bracht hem in conflict met zijn uitgever Gebhard.Ga naar eind27 Als kunstenaar was Alexander filantropisch ingesteld, een houding die hij ook aan anderen wenste op te leggen en het ontging hem dat uitgevers, hoezeer zij het artistieke zijn toegedaan, ook zakelijke belangen hebben. In januari 1856 staakte Gebhard de samenwerking met de steeds meer eisende kunstenaar die vervolgens een album bij A.C. Kruseman probeerde uit te geven.Ga naar eind28 Dit mislukte doordat Alexander zijn lithograaf C.C.A. Last wegens ‘knoeyerij’ zijn congé gaf. Alexander trad toen voor een deel zelf als lithograaf van zijn tekeningen op. Via Mark Prager Lindo, die hij in de zomer van 1856 moet hebben ontmoet en die hem voor een jaar had aangetrokken als illustrator van zijn tijdschrift De Nederlandsche Spectator, weekblad van den Ouden Heer Smits, kwam hij in contact met diens uitgever Dirk Anthony Thieme die hem tevens engageerde voor De Tijdspiegel, waar hij grote bespiegelende en door religie geïnspireerde platen kwijt kon als Geest en Stof, Zwakte en Sterkte, Sterven met en zonder Godsdienst.Ga naar eind29 Karakteristiek voor zijn Spectator-serie is een reeks prenten, die onder de titel PHILOI verschillende vormen van baatzuchtige of gehuichelde vriendschap aan de kaak stelt.Ga naar eind30 Daarnaast moet ook de Tijdspiegelprent Fataliteit vermeld worden, die van een der recensenten van het blad de volgende uitleg kreeg: ‘Het stelt den dichter voor in den distelkring van het materiële leven. Op de vleugelen des geestes verheft hij zich, het oog ten hemel geslagen, aan de lier ontlokkend hemelzang; maar monsters, duivelsch en dierlijk, knippen zijne vleugelen, rijten de snaren zijner lier aan stukken, trekken hem met geweld naar de aarde: daar ligt hij neder, van gedrochten omringd, door het doodshoofd aangegrijnsd; maar nog - houdt hij zijne lier omklemd, ze bleef onbezoedeld, en nog houdt hij den blik ten hemel gericht.’Ga naar eind31 Omstreeks kerstmis 1858 verscheen bij Thieme ook nog een album Het Geweten, de voorstelling van een geval van paranoia zoals men dit verschijnsel in de negentiende eeuw zag: de moordenaar die, achtervolgd door de geest van zijn slachtoffer, tot waanzin wordt gedreven. In het voorjaar van 1859 werd Alexander echter in zijn werkzaamheden gehinderd door een oogkwaal,Ga naar eind32 waarvoor hij in 1860 genezing zocht bij de | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
arts Carl Baunscheidt in Bonn die een op acupunctuur gelijkende therapie had ontwikkeld.Ga naar eind33 Nog wist Alexander een album te voltooien met als titel Krijtkrabbels, een soort artistiek testament waarin hij het decoratiebeleid van de Nederlandse regering kritiseerde en pleitte voor de erkenning van de vaderlandse kunstenaars en geleerden door een officiële onderscheiding.Ga naar eind34 Ook leverde hij nog enige losse schetsen aan het Nederlandsch Magazijn van Gerard van Es.Ga naar eind35 Maar zijn loopbaan als kunstenaar leek te zijn afgebroken en hij maakte een ernstige crisis door. | |||||||||||||||||||
2.Wij zijn nu aangeland bij het tijdstip van Alexander Ver Huells eerste dagboekaantekeningen. Hij is dan bijna veertig jaar, de helft van de hem toegemeten levensjaren is voorbij. Artistiek lijkt hij over zijn hoogtepunt heen: zijn verheven concepties en zijn pogingen om de grote kunstenaars van zijn tijd, Scheffer en Gallait, te evenaren, staan in schrille tegenstelling tot zijn vaktechnische tekortkomingen. Ofschoon hij omringd is door vele vrienden en kennissen, is hij in wezen een eenzelvig man, die moeite heeft met het leggen van contacten. Aan zijn relaties stelt hij hoge eisen, vooral op het punt van betrouwbaarheid. In zijn studententijd wilde hij zich nog tegenover vrienden als Jan Kneppelhout wel eens voor zijn ‘malle kwalykdenkendheid’ verontschuldigen,Ga naar eind36 nu doet hij dat niet meer. De beschouwing van een portret van Molière als schrijver van Le Misanthrope lokt bij hem in 1862 het volgende commentaar uit: ‘Zij die veel hebben lief gehad, uit den grond van hun hart, vervallen het ligtste tot misanthropie’.Ga naar eind37 In een niet gedateerde brief aan Cees Kneppelhout schrijft hij dat hij ‘het innig geluk [...], van eens met open hart en vrij gemoed te badineeren en zelfs “desipere in loco”’ niet meer gevoelt en belijdt hij zijn afkeer van small-talk: ‘Hier verzoekt men mij soms te poseeren - en ik heb dan plezier om óf geen mond open te doen of zoo stroef te wezen als een bevroren quaker’.Ga naar eind38 Alexanders kwaaddenkendheid nam toe naarmate zijn populariteit als humoristisch tekenaar begon te tanen. De kritiek die professionele vakbroeders op de uitvoering van zijn moralistisch werk plachten te hebben werd door hem opgevat als verwerping van de door zijn schepping verbeelde ideeën en van zijn streven tot ‘vervolmaking’ en ‘veredeling’, - voor hem was dit echter reden om op dezelfde weg voort te gaan. In dit licht moet men ook zijn conflicten met uitgevers als Gebhard, Thieme, Van Es en met lithografen als Last zien die van hem het verwijt van opzettelijke tegenwerking, inhaligheid en deloyaliteit hebben gekregen. Zelfoverschatting? Pathologisch gedrag? Zeker is dat de auteur in zijn waarneming en opvattingen voor een deel buiten de realiteit stond. Zelf was Alexander ervan overtuigd dat hij in zijn streven naar zelfveredeling ook de samenleving tot voorbeeld kon strekken. Parallel hiermee lopen zijn opvattingen over kunst, waarbij schoonheid gelijk moet zijn aan waarheid en goedheid. Zoals het karakter van de kunstenaar mede-bepalend is voor vorm en inhoud van het kunstwerk, zo dient het kunstwerk zelf weer een verwijzing te zijn naar het ideale: de godheid.Ga naar eind39 Kunstenaarschap is in zijn opvatting een vorm van religieus apostolaat. Alexander was in Rotterdam aangenomen als lidmaat van de Waalse gemeente. In Arnhem ging hij echter niet meer ter kerke en in zijn werk keerde hij zich tegen de eenzijdigheid der afzonderlijke [protestantse] richtingen; dat was in strijd met zijn filantropische opvattingen. Van zijn vader had hij de overtuiging overgenomen dat de verering van de natuur als Gods schepping en de beoefening van maatschappelijke deugden de belangrijkste uitingen van godsdienstbeleving waren. In deze gedachtengang past ook de op het ‘godsdienstig gevoel’ gebaseerde ethiek en esthetiek van Opzoomer, die in 1849 een bundel redevoeringen het licht liet zien onder de titel Het Wezen der Deugd.Ga naar eind40 In dit boek wordt de plichtsbetrachting gezien als de grondslag van een godsdienstige levenshouding, waarmee de eigenbaat een antithese vormt. De ware deugdzame handeling is een offer, waarbij van alle mogelijke materiële voordelen moet worden afgezien. Deze rigoureuze opvatting komt ook in de publikaties van Alexander Ver Huell en in zijn dagboek terug.Ga naar eind41 Alexander handelt vanuit een individueel plichtsbesef, waarbij niet de maatschappelijke conventie maar de handhaving van een persoonlijke eer als norm geldt. Herhaaldelijk beroept Alexander zich in het dagboek op de stem van zijn geweten, dat zich verzet tegen het materialistische ‘gezonde verstand’. De familieleus fais ce que tu dois, advienne que pourra, indertijd door Maurits en Carel Hendrik gehanteerd als rechtvaardiging van voor henzelf fatale beslissingen, is in Alexanders levensovertuiging een dogma geworden.Ga naar eind42 Alexander handelt dus vanuit een overtuiging die hem buiten de alledaagse werkelijkheid van zijn omgeving plaatst. Maar daarom streeft hij er ook naar die werkelijkheid in de richting van zijn overtuiging te verande- | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Portret van Alexander Ver Huell door Albertine van
Aerssen Beyeren van Voshol, zomer 1859.
Overgenomen uit een ‘Herinneringsboek’, Gemeentearchief Arnhem. ren. Hij wil de samenleving bezweren, zodat zij zich naar een vast ideaal, ‘de eenheid Gods’Ga naar eind43 begeeft. Vanuit dit perspectief moet men dan ook zijn opvatting over ‘waarheid’ zien, dat is: de werkelijkheid zoals ze in de ogen van de kunstenaar moet zijn. Omdat de twintigste-eeuwse lezer niet altijd bereid is deze aspiraties te volgen, doet Alexander Ver Huells opvatting soms wereldvreemd aan. Vandaar dat het hier gepubliceerde dagboekfragment enige toelichting behoeft. Met name geldt dit voor de verwikkelingen rond Volk en Kunst en de verandering van geestesgesteldheid van Alexanders bloedverwanten na zijn verbroken verloving in 1863. Het is nodig dieper op enkele omstandigheden in te gaan om de beweringen van de schrijver in een juiste context te kunnen plaatsen. Het dagboek vangt aan bij de dood van Alexanders vader op 10 mei 1860. De volgende aantekeningen werden echter eerst op 21 november 1861 gemaakt. Wat is er in die tussentijd gebeurd? Na een lang verblijf in Bonn keerde Alexander in het najaar van 1860 terug, min of meer genezen van zijn oogkwaal. Daarna vond de afwikkeling plaats van de nalatenschap van Carel Hendrik Ver Huell, inmiddels een slepende kwestie. De in Frankrijk opgestelde testamentaire beschikking om de havezate De Kemnade onder 's-Heerenberg aan Maurits Ver Huell toe te kennen | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
werd door verwanten van Carel Hendriks echtgenoot, de familie Tengbergen, betwist.Ga naar eind44 Op grond van een tussen beide partijen getroffen schikking werd De Kemnade op 30 oktober 1860 in het openbaar verkocht.Ga naar eind45 Hij geraakte in handen van de Amsterdamse zakenman J.A. Insinger, die de bouwvallig geworden woning liet slopen, maar de toren als ruïne liet staan. In januari 1861 ontstond er een tweede erfeniskwestie, namelijk de verdeling van enkele weilanden onder Keppel en Zeddam, waarbij de hoeve Ter Kuisch hoorde, voormalige eigendommen van Alexanders grootvader Everhard Alexander Ver Huell. Alexanders tante Elisabeth, weduwe van Herman van der Hardt Aberson, eiste een vierde deel op; de claim werd door Alexander afgekocht voor 14.000 gulden.Ga naar eind46 In 1861 brak Alexander zijn relatie met zijn uitgever Thieme af en probeerde bij Gerard van Es een gegraveerd album over het studentenleven gepubliceerd te krijgen. Dit groots opgezette prachtboek vol nostalgische Alterburschenherrlichkeit werd een mislukking, doordat Alexander zich tegengewerkt achtte door de Belgische graveurs.Ga naar eind47 Het bleef bij één aflevering, die hij Laatste Schetsen doopte en van een ontwerp van zijn eigen graf voorzag. Kort tevoren had Van Es een tweede bundel Schetsen met de Pen door A.V.H. uitgegeven, waarin schetsen en opstellen uit de jaren '50 zijn opgenomen. Wanneer Alexander zijn dagboek begint, houden echter zakelijke beslommeringen, die samenhangen met de uitbesteding van de pacht van zijn pasverworven landgoederen, hem meer bezig. | |||||||||||||||||||
3.Op 6 januari 1862 publiceert de Arnhemsche Courant een ingezonden stuk van Alexander Ver Huell onder de titel Grondwet A[rtikel] 172. Hierin protesteert hij tegen de bezuinigingen van de Nederlandse regering op het gebied van Kunsten en Wetenschappen. Hij vindt dat de regering tot taak heeft de kunst te stimuleren en stelt voor ‘een blijvende galerij van historiestukken’ op te richten, ‘die den jongen volksgeest mogt helpen wakker schudden, door steeds te wijzen op de edele daden onzer voorvaderen, die door opoffering en geestkracht en verzamelen der schatten [datgene] mogelijk maakten, waarvan nu zoovelen genieten’. Dit idee werkt hij verder uit in een brochure, getiteld Volk en Kunst, die hij op 23 januari bij Thieme laat drukken. Op 4 februari wordt het boekje in het Algemeen Handelsblad geannonceerd. Volk en Kunst is in de eerste plaats een pleidooi voor staatsmecenaat ten behoeve van nog levende kunstenaars. De kunst moet van de handel worden losgemaakt: Alexander streeft naar een alternatief voor de verkooptentoonstellingen, zoals die bijvoorbeeld door het Amsterdamse kunstenaarsgenootschap Arti et Amicitiae worden georganiseerd. Hij vindt dat kunstverkopers ‘de edele muze tot een loonwerkster verlagen’ en vervolgt: ‘Onder hun handen worden de kunstvoortbrengselen modeartikelen, verliezen [zij] hun intrinsieke-, of krijgen een schijnwaarde, en zijn een speelbal der Réclame’.Ga naar eind48 Niet de kunsthandel, maar de vorsten en de rijken des lands moeten de kunst financieren, Alexander stelt de inrichting van een ‘Volkszaal’ voor met twee zalen. ‘Eene gaanderij is aan de Geschiedenis van ons Vaderland, eene tweede aan de Illustratie van den tegenwoordigen tijd toegewijd. Beiden kunnen één dag in de week slechts tegen betaling van 50 cents, al de overige dagen moeten zij voor het volk tegen betaling van één cent toegankelijk zijn’.Ga naar eind49 Zij bevatten door eigentijdse kunstenaars geschilderde taferelen met uitgebreide toelichting, alsmede portretten van grote mannen met ‘eene lijst hunner voornaamste scheppingen’. De aanwinsten voor dit museum zouden moeten worden geselecteerd door een jury van drie mannen, jaarlijks begeleid door een beoordeling van ‘een erkende Authoriteit’.Ga naar eind50 De brochure werd door Alexander vervolgd met twee stukken in de Arnhemsche Courant, namelijk Een blik in de 20e eeuw, met het oog op Volk en Kunst, op 14 maart ingezonden, en Volksveredeling en kunstontwikkeling, op 10 april opgesteld.Ga naar eind51 In deze toelichtingen benadrukte hij vooral de ‘idealiserende’ effecten van zijn volkszaal: het publiek moest daar vaderlandslievende idealen opdoen. Intussen vond zijn voorstel respons bij het Arnhemse kunstlievend genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming, waarvan de secretaris niemand minder was dan L.H. Eberson, hofarchitect van Koning Willem III. Deze Eberson had wel belangstelling voor Ver Huells plannen, want hij hoopte dat hij met de protectie van de koning wel als architect van een nieuw rijksmuseum zou worden aangesteld! Toen dan ook vanuit de ledenvergadering op 4 maart werd gevraagd, wat er met het voorstel van Ver Huell moest gebeuren, stelde het bestuur zich achter diens plannen en antwoordde het met de benoeming van een commissie die met de auteur zou onderhandelen over de uitvoering.Ga naar eind52 Alexander heeft deze kans niet aangegrepen: hij wilde niet met Eberson in zee, die | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
hij wantrouwde om zijn relaties met Arti et Amicitiae.Ga naar eind53 Ook passeerde hij het genootschap omdat hij vond dat Amsterdam vóór moest gaan. Hij gokte op een landelijke commissie onder voorzitterschap van Jacob van Lennep en stelde de commissie voor hem te benaderen; hiermee ging Verscheidenheid en Overeenstemming akkoord en zij benoemde op 15 april een delegatie om met Van Lennep te onderhandelen. Zelf lobbyde Alexander nog door zijn brochure te laten herdrukken: toen die op 17 maart verscheen, zond hij het geschrift toe aan al zijn kennissen in den lande en aan diverse Amsterdamse notabelen. Van Lennep had echter zijn eigen plannen: samen met zijn stadgenoot Joseph Alberdingk Thijm bereidde hij een voorstel voor tot de bouw van een nieuw rijksmuseum, waarin alle Amsterdamse schilderijenverzamelingen zouden worden bijeengebracht: een museum voor oude kunst dus. Nu vreesde hij dat het plan van Ver Huell, dat immers een mecenaat van eigentijdse kunstenaars beoogde, zijn voorstel zou doorkruisen.Ga naar eind54 Alexander Ver Huell heeft nooit geweten dat Van Lennep, die hij hogelijk bewonderde om diens vaderlandsliefde, zich samen met de ‘Ultra-montaanse’ Thijm tegen de in Volk en Kunst gepredikte ideeën had verzet. Toen op 21 mei 1862 onder voorzitterschap van de Amsterdamse burgemeester J. Messchert van Vollenhoven een commissie werd gevormd ‘tot voorbereiding van de stichting van een Kunstmuzeüm in Amsterdam’, werd juist op instigatie van Van Lennep het plan van Ver Huell verworpen! Ook een compromisvoorstel van de burgemeester, waarbij een volkszaal en een ‘pinakotheek’ voor oude schilderijen in één gebouw zouden samengaan, werd wegens financiële onhaalbaarheid afgewezen.Ga naar eind55 Op 2 juni 1862 kreeg Alexander Ver Huell het standpunt van de commissie te lezen in de Arnhemsche Courant, verwoord door een schrijver van Amsterdamsche Brieven.Ga naar eind56 Hij stelde de anonieme journalist voor het commentaar verantwoordelijk en ging een polemiek met hem aan. Nadat hij eerst in de Amsterdamsche Courant van 6 juni 1862 een korte repliek had laten plaatsen, liet hij de kwestie rusten tot hij terug was van een reis naar Londen. Op 2 oktober hervatte hij zijn aanval in de Arnhemsche Courant met een artikel Victor Hugo en Gallait, waarin hij zijn tegenstanders elk belangeloos motief ontzegde: in zijn opposanten zag hij slechts ‘1o. Personen, wien het hindert en moeite kost een plan te helpen bevorderen, dat zij zelven niet eerst geopperd hebben. 2o. Schilders die vreezen dat hun kunst benadeeld wordt en [...] geheel overschaduwd [zal] worden door een volksgalerij. 3o. Allen [...] die er voordeel in zien, de ontwikkeling, veredeling, verlichting, de beschaving van het volk tegen te gaan. 4o. [...] kunstkoopers, die vreezen hun eigendommen in waarde te zien verminderen’. Met deze stellingname heeft Alexander zich als polemist ingegraven. Voortaan bleek ieder compromis met hem onmogelijk en kon men slechts agressieve afweer van de auteur verwachten. Zo werd het januari-nummer van de Kunstkronijk van 1863, dat een uitgebreid hoofdartikel bevat van hoofdredacteur T. van Westrheene Wz., getiteld Langs een geprojecteerden waterweg en een Kunstgalerij,Ga naar eind57 bijna aanleiding tot een duel. Van Westrheene had vooral bezwaar tegen de te verwachten kwaliteit van het door Ver Huell voorgestane ‘idealistische’ genre van ‘pseudo-kunstproducten’. Hij vreesde dat niet alleen het volk, maar ook de beschaafde klasse, niet meer zou letten op de kunstwaarde van dergelijke voorwerpen, maar uitsluitend geboeid zou worden door hun onderwerp of strekking.Ga naar eind58 Een esthetische benadering dus! Alexander repliceerde in de Arnhemsche Courant van 29 januari met een felle filippica tegen ‘de modeste anonymus der Kunstkronijk’. Daarbij had hij het bovenschrift van het artikel over het hoofd gezien, waar de naam van de auteur in kapitalen stond afgedrukt! Op 12 februari maakte hij zijn excuses, nadat men hem op zijn vergissing gewezen had: hij verklaarde dat hij het artikel had horen voorlezenGa naar eind59 en daarop naar het onderschrift gevraagd had ... Van Westrheene meende hierop toch te moeten repliceren en sprak in de Arnhemsche Courant van 14 februari zijn ‘verwondering’ uit, waarbij hij zich vooral afvroeg waarom zijn tegenstander alleen op horen voorlezen een polemiek aanging en daarbij dan toch in staat was gehele zinnen letterlijk te citeren. Alexander zag zijn goede trouw en eer in twijfel getrokken, vatte dit als een persoonlijke belediging op en vorderde ‘satisfactie’. Voor de tragikomedie die na deze uitdaging tot een duel volgde, zij de lezer naar de tekst van het dagboek verwezen. Terwijl deze gebeurtenissen zich in Den Haag en Arnhem afspeelden, was de commissie Alberdingk Thijm en Jacob van Lennep een nieuwe richting ingeslagen. Het was 1863, vijftig jaar na de volkerenslag bij Leipzig en de onafhankelijkheidsverklaring van Nederland. In januari schreef Jeronimo de Bosch Kemper, de zoon van de Amsterdamse jurist Johan Melchior | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
Kemper, die bij de totstandkoming van de monarchie van koning Willem I betrokken was geweest, een brochure, getiteld Het Nationale Monument voor 1813.Ga naar eind60 Dit was een inventarisatie van alle initiatieven voor gedenktekens met het doel deze te bundelen. Zowel de voorstellen van de Amsterdamse museumcommissie als Volk en Kunst werden erin genoemd. De voorzitter van de Amsterdamse museumcommissie, Mr. Willem Vrolik, greep op 18 februari de herdenking van Nederlands onafhankelijkheid aan om de plannen te wijzigen en de commissie om te dopen tot Commissie tot voorbereiding van de stigting van het muzeüm ‘Koning Willem de Eerste’. Daarbij stelde hij voor om, gedachtig aan de rol die koning Willem I als mecenas heeft gespeeld, ook ruimte te geven aan gedenkstukken van eigentijdse kunstenaars.Ga naar eind61 De besluitvorming van de commissie is dus onafhankelijk van Alexander Ver Huells actie tot stand gekomen. Wel zijn enkele commissieleden er zich van bewust geweest dat wat met het ‘Muzeüm Willem I’ werd beoogd, veel weg had van het compromisvoorstel tussen hun oorspronkelijke plan en Volk en Kunst, maar dat waren oude voorstanders van Ver Huells ideeën als W.J. Hofdijk en B.J. Momma.Ga naar eind62 Alexander voelde zich echter buitengesloten toen hij met de circulaire werd geconfronteerd die op 21 maart door de herdoopte commissie was opgesteld zonder dat hij was uitgenodigd eraan deel te nemen. Hij zou zich altijd blijven beschouwen als de initiator van het Museum Willem I, waarvoor hij nog met talrijke ingezonden stukken in de Nederlandse dagbladen propaganda maakte en met brieven de commissieleden en verscheidene hooggeplaatste personen hinderlijk volgde.Ga naar eind63 In 1865 bestonden er nog vooruitzichten dat dit museum tot stand zou komen: men had honderdduizend gulden ingezameld en de regering-Thorbecke had zich tot subsidie bereid verklaard, mits men een ontwerp voorlegde.Ga naar eind64 Er bestond echter binnen de commissie onenigheid over de architectonische vormgeving. Thijm pousseerde als alternatief voor de classicistische richting zijn zwager Pierre Cuypers, tweede-prijswinnaar van een aantal ontwerpen die tussen 11 en 20 april 1864 waren tentoongesteld. Toen de commissie op 21 april 1864 de prijsvraag mislukt had verklaard, werd Eberson tot architect benoemd; Thijm trad als secretaris af, zijn plaats werd ingenomen door Gids-redacteur J.C. Zimmerman. Maar de commissie was niet voortvarend genoeg om de plannen van Eberson, A.N. Godefroy of wie dan ook tijdig bij Thorbecke in te dienen: in december 1865 treedt deze af als minister van Binnenlandse Zaken en het daarop volgende ministerie draait de subsidiekraan dicht. Wanneer in 1876 door het bezielende initiatief van Victor de Stuers met het werk aan het Rijksmuseum een aanvang wordt gemaakt en dit museum wordt gebouwd in de door Pierre Cuypers ontworpen neo-renaissancestijl met decoratieve interieurs, blijft Alexander Ver Huell zich als de Urheber beschouwen. De creatie heeft hij nimmer van nabij gezien, maar bij verscheidene gelegenheden heeft hij zich bitter beklaagd over de usurpatie van zijn ideeën.Ga naar eind65 Dat zijn efemeer optreden in 1862 ruim twintig jaar later was vergeten, weet hij aan de verguizing die hem nu eenmaal als kunstenaar ten deel was gevallen. | |||||||||||||||||||
4.Ruim een jaar nadat Alexander besloten had zijn laatste album het licht te doen zien, hervatte hij zijn tekenwerk. In december 1862 verscheen Naar 't Leven, Londen in 1862, de weergave van wat hij op een vijfweekse reis door de Engelse hoofdstad had gezien. Hij Was op 11 juni vertrokken en keerde op 14 juli in Nederland terug. Aanleiding voor de reis was de wereldtentoonstelling in Kensington Gardens, die tevens stof opleverde voor een reportage in de Arnhemsche Courant: de stukken verschenen op 23, 24, 28, 31 juli en 2, 9 augustus. Vestigde Alexander hier juist de aandacht op de kunsttentoonstelling, in zijn tekeningen gaf hij beelden weer van het dagelijkse leven, waarbij hij vooral de schaduwzijde van het Engelse stadsbeeld liet zien: taferelen uit de armenwijken, dronkemansscènes, gokkers tijdens de paardenrennen, het gedrang in de schouwburg. In een uitvoerige inleiding stelt de schrijver dat zij bedoeld zijn om de noodzaak van het beschaven der mindere stand aan te tonen, - en zinspeelt op een van de bedoelingen van Volk en Kunst: door vaderlandsliefde de eenheid der standen te bevorderen.Ga naar eind66 Het album kwam tot stand in samenwerking met Last; het contact was hersteld nadat Alexander, onder de indruk van het leed dat de oude man had ondergaan door het verlies van zijn twee dochters, besloten had zich met hem te verzoenen.Ga naar eind67 Het werd een soort mecenaatsrelatie, die tot aan de dood van Last in 1873 zou voortduren. En hiermee komen we op de wijze, waarop Alexander Ver Huell zelf zijn roeping als mecenas en mensenvriend in praktijk wilde brengen. Met zijn - relatief - geringe fortuin probeerde hij namelijk ook andere kunstbroeders uit zijn omgeving te ondersteunen door | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
aankopen en aanbevelingen aan derden. De belangrijkste protégés waren de Arnhemse beeldhouwer Franz Stracké en de twee Oosterbeekse schilders Frederik Hendrik Hendriks en Johannes Warnardus Bilders. In zijn dagboek geeft Alexander blijk van diep respect voor deze godvruchtige mannen - Hendriks was lid van de Christelijk Afgescheiden gemeente.Ga naar eind68 Hij bewonderde hun eenzaam zwoegen en zag in hun persoonlijk lijden de kenmerken van het ware kunstenaarschap. Wanneer Alexander opkwam voor deze kunstenaars, bijvoorbeeld door middel van ingezonden stukken in de Arnhemsche Courant over een gebeeldhouwde tafel of stoel door Stracké,Ga naar eind69 meende hij daarmee ook de strijd aan te binden tegen de heersende smaak. En dan slaat het noodlot toe: de laster en verguizing die Alexander als het ware over zichzelf had afgeroepen, worden in 1863 werkelijk zijn deel. Dat hij met wapengekletter de eer wenste te handhaven in een literair geschil was nog te vergeven. Maar dat plichtsbesef hem ertoe bracht om drie dagen voor een luisterrijk huwelijksfeest zijn bruid in de steek te laten, was voor de Arnhemse goegemeente moeilijker te begrijpen! De aanstaande bruid was Marie Anemaet, voluit geheten Suzanna Maria Jacoba Elisabeth Claudine, de dochter van Willem Hendrik Anemaet, oud-ritmeester der kurassiers, die onder meer de Slag bij Waterloo had meegemaakt. De Anemaets waren de eerste bewoners van het pand Bovenbergstraat 7 en zijn dus overburen van de Ver Huells geweest, die op nr. 10 woonden. Nu woonden zij drie huizen verder. Tussen de families bestond een vriendschappelijke relatie. Alexander kende dus de podagreuze vaderGa naar eind70 en Marie, die na het overlijden van haar moeder Arnoldina Henrietta des Tombe in 1843 de verantwoording voor het huishouden had en haar vader verpleegde, zeer goed. Tot grote schrik van de familie Ver Huell bleek het opgewekte meisje in januari 1862 door de tyfus te zijn aangetast.Ga naar eind71 Of Alexander toen inderdaad de gelofte heeft afgelegd, waarvan in het dagboek sprake is, is onzeker. In ieder geval belette zo'n verplichting hem niet om nog een gevecht op leven en dood met Van Westrheene aan te gaan! Had zijn moeder op haar sterfbed nog op dit aanzoek aangedrongen?Ga naar eind72 In de slordig en gehaast bijgehouden dagboekpassages over zijn relatie tot Marie Anemaet staan veel tegenstrijdigheden. Er zijn echter nog meer bronnen bewaard gebleven, die alle dateren van na het verbreken van het engagement op 24 mei 1863. Uit Parijs zond Alexander drie brieven naar zijn enige nog in leven zijnde oom, Henri de Vaynes van Brakell, terwijl Marie Anemaet twee brieven schreef aan Willem Hendrik Suringar.Ga naar eind73 Uit deze documenten wordt in ieder geval duidelijk dat de breuk geheel en al voor rekening van Alexander komt, die zijn aanstaande voor een voldongen feit heeft gesteld. Marie Anemaet schreef aan Suringar dat zij na Alexanders demarche maandenlang had getreurd; zij was genoodzaakt geweest de stad Arnhem te verlaten en had bij vrienden van haar vader in HaarlemGa naar eind74 troost gezocht. Wanneer Alexander heeft gemeend dat hij door zijn handelwijze tot haar geluk zou bijdragen - zoals hij herhaaldelijk aan zijn oom Henri betuigdeGa naar eind75 - dan moet worden erkend dat hij hierin heeft gedwaald. Wat waren de motieven voor zijn breuk? Zelf voert hij aan dat hij handelde uit plichtsbesef, omdat hij vreesde dat hij zijn aanstaande met een huwelijk niet gelukkig zou maken. Maar dan nog zijn er verschillende antwoorden mogelijk die voor een deel uit de briefwisseling met zijn oom Henri zijn op te maken. Alexander beschouwde zijn huwelijksverhouding met dezelfde instelling als zijn mecenaat of de protectie van zijn familieleden: hij is de filantroop die geluk en bescherming schenkt, maar vergt dan wel een gedrag en levenshouding die in zijn patroon van naastenliefde passen. Hij projecteerde dus een bepaald karakter op zijn aanstaande echtgenote en merkte uiteindelijk gedragingen op die daar niet aan beantwoordden: haar ietwat sensuele instelling, haar heftige uitvallen en haar vrijmoedige omgang met andere mannen. Toen bleek, dat hij zich in het karakter van Marie Anemaet had vergist en een samenleving met haar niet overeenkwam met zijn levensopvattingen, besloot hij tot de breuk. Daarbij handelde hij even impulsief als bij zijn aanzoek, maar dit was in zijn ogen juist een kenmerk van wilskracht: ook in zijn privéleven wilde hij niet transigeren. Wat de publieke opinie hiervan vond, laat zich denken! Alexanders antwoord was een vastberaden levenshouding. ‘Ik reken,’ zo schreef hij zijn oom Henri, ‘met een soort van fatalistische wellust op meer vijandschap van de lieve wereld dan ooit. - Al haar onbillyke smaad zal ik met minachting beantwoorden. - Ik verwacht van haar niets anders, vertrouw op niemand meer dan op God en zal zooveel als mijn vermogen is getrouw blijven aan mijn motto [...] “Fais ce que tu dois - advienne que pourra.”’Ga naar eind76 Helaas, voor Alexander is deze oom Henri, met wie hij in 1856 nog en familie een reis naar Parijs had gemaakt, niet de vaderlijke vriend geworden die indertijd Carel Hendrik voor Alexanders vader was. Henri, die als go-between | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
fungeerde tussen Marie Anemaet en Alexander - hoopte hij nog op een verzoening? - was vader van een huwbare dochter Wilhelmina, die wellicht zelf heimelijk naar Alexander lonkte.Ga naar eind77 Onaantrekkelijk als zij was door een lichaamsgebrek - zij had een horrelvoet - trachtte zij belangstelling te wekken door haar artistieke ontwikkeling.Ga naar eind78 Henri diende daarom met de mening van zijn omgeving rekening te houden. Hoe moest hij nu reageren als hem in een brief van zijn neef van 27 mei nog werd toegeroepen: ‘Schilder [...] mijn gedrag zoo zwart mogelyk, maar laat geen zweem van schuld op Marie kleven’, terwijl hij op 18 juni te lezen kreeg: ‘Zoo zij niet is dat zij schijnt te zijn - is dit haar schuld en niet de mijne’ en ‘Ik heb deze breuk geheel en al tegen mijn wil gedaan, en ben ertoe gedwongen’? Alexander had bij zijn thuiskomst op 10 juli niet de tact gehad zijn oom gunstiger te stemmen, integendeel. Met zijn in het dagboek beschreven optreden tegenover zijn nichtje, dat op de moderne lezer wel een erg krijgshaftige indruk maakt, had hij de reeds delicate verhouding met zijn familieleden definitief verstoord. De reacties op het pijnlijke gebeuren rond zijn verloving vatte Alexander als miskenning van zijn ideeën op. Hij sloot zich op in zijn huis en ging een steeds eenzelviger leven leiden, zodat hij na een jaar reeds de naam kreeg van een zonderling. De praatjes die over hem de ronde deden en de - vermeende? - plagerijen schreef hij toe aan complotten van tegenstanders van zijn conservatieve idealen betreffende het vaderland, het volk en de kunst. Tot zijn vijanden rekende hij de liberalen, de katholieken, de joden en de aanhangers van het spiritisme. Dit laatste verdient nog enige toelichting: in 1860 publiceerde Alexander een niet ongeestige serie prenten in het Nederlandsch Magazijn, getiteld Kleine flaauwiteiten tegen een groote flaauwiteit,Ga naar eind79 waarin hij het ‘tafeldansen’ belachelijk maakte. Hij dacht nu dat hij de beoefenaars van het spiritisme met de zoveelste satire tegen hun praktijken tot verklaarde tegenstanders had gemaakt. Evenmin echter als dit het geval is met moralistische werken als Is 't Waar of niet?, Krijt-krabbels of Het Geweten konden deze op zichzelf onschuldige prentjes reden geven tot de ‘opruyingen’ die Alexander achter de kletspartijen en andere door hem geconstateerde onaangenaamheden zocht. Voor zijn reacties en verdere ervaringen verwijzen we verder naar het dagboek, waaruit men naar onze mening hoogstens kan vaststellen dat Alexanders vervreemding van de werkelijkheid ook uit zijn uiterlijk gedrag sprak, zodat hij begon op te vallen. Ook zijn verdere inzet voor kunst en vaderland kunnen we hier onbesproken laten. | |||||||||||||||||||
5.Met het bovenstaande menen wij voldoende informatie te hebben verstrekt om de inhoud van het dagboek over de jaren 1860-1865 voor zich te laten spreken. Rest ons nog een kort overzicht te geven van het verdere verloop van Alexander Ver Huells leven. Het is evident dat de gebeurtenissen die zich in 1863 toespitsten en die van een algemeen geprezen tekenaar een vreemde in zijn eigen stad hebben gemaakt, ook een keerpunt in zijn leven betekenden. Alexander zag nu zijn voorspellingen bevestigd. Hij sleet de laatste vierendertig jaar van zijn leven hoofdzakelijk teruggetrokken in zijn huis, weigerde ondanks aandrang van zijn vroegere akademievrienden Arnhem te verlatenGa naar eind80 en maakte sedert 1867 geen reizen meer naar andere steden.Ga naar eind81 Hij nam geen invitaties tot dineren meer aanGa naar eind82 en zijn persoonlijke contacten beperkten zich tot enkele intimi. Hij wijdde zich aan het verzamelen van kunstwerken, vooral tekeningen en prenten, die hij vervolgens links en rechts aan verschillende kunstgenootschappen en instellingen schonk.Ga naar eind83 In 1872 begiftigde hij de gemeente Brielle met een grote verzameling historische prenten en met een bedrag van 50.000 gulden voor de bouw van een vleugel aan het zeemansasiel: dit was zijn bijdrage aan de herdenking van vierhonderd jaar Nederlandse onafhankelijkheid. Na het album Hier-en-Daar, dat in 1864 moeizaam tot stand kwam, heeft hij gepoogd enkele uitgaven in staalgravure te realiseren, maar dit mislukte door nieuwe conflicten met zijn uitgevers, graveurs en drukkers.Ga naar eind84 In 1873 kwam het tot een samenwerking met de uitgeverij P. Gouda Quint, bij wie hij kunsthistorische werken over Cornelis Troost en Jacobus Houbraken had laten drukken.Ga naar eind85 Na bijna tien jaar zwijgen vierde hij triomfen met Jeugd, studentenschetsen naar een oud aan een akademiekennis geschonken album.Ga naar eind86 Het werd het eerste deel van zijn tiendelig verzameld werk, dat na het langste samenwerkingsverband dat hij ooit met een uitgever had, in 1888 werd voltooid. Het bestond uit vijfhonderd lithografieën van oude en nieuwe tekeningen. Alexander vergaarde een selecte kring bewonderaars en verzamelaars om zich heen, met wie hij meestal schriftelijk contact onderhield. Omdat zij door hun levensopvattingen met hem zozeer overeenstemden dat zij zijn vertrouwen wisten te winnen, vormden zij een | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
falanx van propagandisten. Niettemin had hij zichzelf overleefd, toen de generatie van '80 een nieuwe stroming in de letterkunde inluidde. In 1892 baarde Alexander Ver Huell opzien door een grootscheepse huldiging op zijn zeventigste verjaardag te weigeren: het vaderland had, zo vond hij, voor moeten gaan door hem met een ridderorde te vereren en zo zijn streven als kunstenaar te erkennen.Ga naar eind87 Toen ook dit openlijk appèl op de Nederlandse regering niet baatte, plaatste hij een advertentie in de dagbladen met de bittere tekst: ‘Men schrijve op mijn graf: hij deed veel voor zijn land - zijn land deed niets voor hem’.Ga naar eind88 Daarna troostte hij zich met de gedachte dat ook schrijvers als Multatuli en Busken Huet door hun tijdgenoten niet werden geëerd,Ga naar eind89 en dat feitelijk alleen de ‘zelfvoldoening’ genoegzaam troost kon bieden.Ga naar eind90 In het begin van 1893 werd Alexander Ver Huell getroffen door permanente ‘zenuwbevingen’,Ga naar eind91 vermoedelijk de ziekte van Parkinson. Vanaf dat moment bereidde hij zich voor op zijn dood, trof hij regelingen voor de uitvoering van zijn laatste beschikkingen en wachtte het einde af, dat tenslotte op 26 mei 1897 kwam. | |||||||||||||||||||
6.Zoals gezegd legde Alexander Ver Huell in 1888 de laatste hand aan zijn tiendelig verzameld werk. In het laatste deel Ze Zijn Er! nam hij een lijst van onuitgegeven werken op met vermelding van de voornaamste schenkingen uit zijn verzameling kunst en curiosa. Vervolgens maakte hij onder de titel Voor de toekomst kunnen van waarde zijn gewag van een familiearchief en een drietal dagboeken. Het derde deel was op 4 mei 1886 gereed. Hij voltooide er uiteindelijk vijf met in totaal 2152 beschreven bladzijden. De aantekeningen zijn gemaakt in dikke folio-delen, waarvan de met blauw aangegeven pagina's, met uitzondering van een groot gedeelte van deel vier, aan weerszijden van het blad beschreven zijn, veelal met bruine inkt en in een karakteristiek maar moeilijk te ontcijferen schuinschrift. Het eerste deel begint op 21 november 1861 en eindigt op 8 september 1869. Achterin zijn echter mededelingen opgenomen over de dood van Alexanders vader op 10 mei 1860 en korte autobiografische aantekeningen over de periode 1850-1861. In totaal beslaat dit deel, de twee beschreven kaftbladen niet meegerekend, 564 pagina's, waarmee het het omvangrijkste van de vijf is. Het tweede deel, dat 374 pagina's bevat, gaat van 7 september 1869 tot 17 mei 1880, het derde (met 370 pagina's) van 17 mei 1880 tot 4 mei 1886, het vierde (met 302 beschreven bladzijden) van 17 mei 1886 tot 1 oktober 1890. Het vijfde en laatste deel, waarin het beverige handschrift de sporen gaat vertonen van de kwaal waaraan de schrijver uiteindelijk zal bezwijken, van 4 oktober 1890 tot 18 mei 1897. Op die datum, of in een van de daarop volgende dagen heeft Alexander, die op 26 mei overleed, een kruis gezet. De dagboeken maken deel uit van zijn nalatenschap aan de gemeente Arnhem. Het was de bedoeling van de erflater dat zijn archieven zouden blijven berusten in zijn huis aan de Bovenbergstraat nr. 7, dat als museum zou worden ingericht. Dit bleek echter niet uitvoerbaar, omdat de verbouwingskosten groter waren dan de nagelaten fondsen. Het huis werd verkocht en uit de opbrengst werd het Gemeentemuseum mede gefinancierd.Ga naar eind92 De woning werd na de Tweede Wereldoorlog met de grond gelijk gemaakt om plaats te maken voor een busstation. De archiefstukken gingen nu met zijn boekerij over naar de Gelderse bibliotheek en bleven daar, onuitgepakt, in brandvrije kelders.Ga naar eind93 Nadat zij waren overgedragen aan het Arnhems gemeentearchief werden zij in de jaren 1962-1969 voorlopig door Jan Bervoets beschreven. Toen die ze voor het eerst opensloeg, viel het zand dat Alexander gebruikte om de droging van de inkt te bespoedigen eruit. Tevoren had niemand ze dus nog ingezien, ook niet Alexanders biograaf, de doopsgezinde predikant Dr. Johs Dyserinck, die in 1907 een verzameling onbekend feitenmateriaal publiceerde.Ga naar eind94 Is Alexander Ver Huells dagboek een journal intime?Ga naar eind95 Deze vraag mag bevestigend beantwoord worden, zeker na lezing van alle vijf delen. Toen de schrijver met zijn aantekeningen begon, was dat blijkbaar niet zijn intentie: hij was erg selectief in zijn mededelingen, noteerde slechts wat hij belangrijk vond om te onthouden of om zijn goederenadministratie te ondersteunen. Het is daarom significant dat zijn dagboek eind 1861 begint, wanneer Alexander na allerlei procedures definitief in zijn rechten op zijn goederen bevestigd is. Tot januari 1862 gaan zijn aantekeningen voornamelijk over pachtzaken. Geleidelijk verandert het dagboek van karakter, omdat Alexander het belangrijk vindt ook zijn activiteiten voor zijn nationaal museum te boek te stellen. Maar de motivering voor de uitgave van de eerste brochure Volk en Kunst in januari 1862 maakt hij met doorhalingen onleesbaar. Blijkbaar durft hij dan nog niet het achterste van zijn tong te laten zien. Dat begint uiteindelijk op 20 en 21 februari, wanneer | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
hij achter in het bewuste dagboekdeel - dus als aanvulling! - ontboezemingen plaatst over zijn wandeling naar het sterfhuis van zijn vroegere Amsterdamse vriend De Génestet in Rozendaal en over het lezen van een anekdote betreffende de Slag bij Trafalgar. Daarna blijven er nog leemten. Verklaarbaar is een cesuur van 3 juni tot 18 juli, omdat Alexander dan een afzonderlijk - helaas niet bewaard geblevenGa naar eind96 - journaal van zijn reis naar Londen heeft bijgehouden. Maar dan is de opzet van een persoonlijk dagboek reeds aanwezig. Deze wordt echter niet volledig ten uitvoer gebracht omdat er niet altijd tijd werd gevonden om te schrijven. Dit blijkt bijvoorbeeld op 18 februari 1863, wanneer de auteur zich verontschuldigt over ‘drukke bezigheden’ die hem ‘het vervolg van [z]ijn dagboek beletten’. Maar dan moet hij ook zijn voorgenomen duel met Van Westrheene verantwoorden, een verklaring bieden voor zijn mogelijk plotselinge dood, dus rekenschap geven van zijn laatste woorden en handelingen. Als het gevaar geweken is, volgen de drukke dagen van Alexanders huwelijksvoorbereiding, de dood van zijn moeder en de problemen die zich voordoen na zijn verbroken verloving. De aantekeningen zijn dan vluchtig, soms chaotisch: men bespeurt het tijdgebrek of de onmacht van de schrijver om zijn emoties te verwoorden. Pas in juli 1863 krijgt het dagboek volledig zijn functie van ego-document, van een register waarin de schrijver zijn opinies, ervaringen of gevoelens te boek stelt. Hieraan ligt zijn isolement ten grondslag. Nu met name zijn oom Henri de Vaynes van Brakell niet meer als toehoorder en vertrouweling wil fungeren, kan hij slechts bij zichzelf te rade gaan. Het dagboek fungeert daarom als verantwoording van zijn levenswijze tegenover zichzelf én tegenover de samenleving en het dient om hem te sterken in hetgeen hij als zijn ‘pligt’ beschouwt. Vanaf de zomer van 1863 is het dus evident dat Alexanders dagelijkse aantekeningen een levensfunctie voor hem hebben. Zij zijn zowel een gewetenscontrole als een getuigenis van zijn oprechtheid in zijn streven naar het volmaakte. Soms lijkt het alsof hij zich niet alleen tot zichzelf richt als persoon die deze aantekeningen naderhand zal herlezen, maar ook als iemand die door zijn tijdgenoten miskend is en een boodschap wil schrijven aan het nageslacht. Wanneer hij zo'n twintig jaar later voorin het eerste deel aankondigt dat deze bladzijden verhalen hoe hij ‘als enig overblijvende van zijn geslacht’ heeft geleefd en dat alles hier ‘naar waarheid’ is neergeschreven, betekent dit dat hij de inhoud nog steeds als authentieke weergave van de ontwikkeling van zijn levensovertuiging beschouwt: zo leeft en denkt een kunstenaar. Dan is het duidelijk dat hij van gene zijde van het graf een oproep doet aan de lezer. Wij kunnen dit slechts beantwoorden met een uiteenzetting van de redenen waarom een uitgave van zijn dagboek voor ons nog waarde heeft. Onze rechtvaardiging van deze publikatie ligt vooral in het zeldzame karakter van het dagboek als document humain. Het aantal uitgegeven journaux intimes dat in het midden van de negentiende eeuw die diepgang bereikt, is gering: we hebben de schriftelijke nalatenschap van Willem de Clercq en bovendien heeft Jan Kneppelhout met zijn uitgave van de dagboekaantekeningen van zijn pupil, de jonggestorven A.G. Bilders, met succes op letterkundig terrein gewroken, wat de dood hem aan schilderstalent ontrukte.Ga naar eind97 Daaraan wordt nu het persoonlijk getuigenis van een vermaard tekenaar toegevoegd in de volle wasdom van zijn jaren, en vanuit een merkwaardige geestesgesteldheid geschreven. Bepaalde passages maken op ons een dramatische indruk door de heftige bewogenheid, waarmee de schrijver met zijn omgeving en soms met de werkelijkheid worstelt. De ongewild komische uitlatingen die daarmee soms gepaard gaan, komen voort uit een tragisch zielelijden. De schrijver was een gedrevene, fel bewogen door de idealen van zijn tijd en zijn teksten onthullen wellicht enige weinig bekende aspecten van de Nederlandse romantiek. Daarnaast bevat het dagboek belangrijke mededelingen over de Gelderse kunstenaarswereld en Alexanders vriendenkring. Alexander had gevoel voor anekdotes en een fotografisch geheugen wat het menselijk uiterlijk betrof en kon daarbij soms toch wel humoristisch uit de hoek komen. Als historische bron dient het dagboek in zijn totaliteit met enige voorzichtigheid te worden geraadpleegd: de schrijver is vaak vooringenomen en de tekst bevat soms onjuistheden als gevolg van verkeerde inlichtingen dan wel een falend of selectief opnemingsvermogen. Alexanders klachten over rochelende en spuwende heren zijn, zo werd ons medegedeeld, symptomatisch voor lijders aan achtervolgingswaanzin. Bovendien bestaat er een niet te overbruggen discrepantie tussen enkele opvattingen die Alexander Ver Huell op politiek en maatschappelijk terrein huldigde en wat in onze tijd aanvaardbaar is. Voor de hedendaagse lezer stelt hij zich soms op choquerende wijze eenzijdig en intolerant op. Hij gaat immers uit van | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
zijn ene ideaal en hoeft in zijn dagboek van zijn hart geen moordkuil te maken. Vanuit deze optiek moet men ook de antipapistische en antisemitische uitspraken beoordelen: Alexander ontzegde katholieken en joden het recht om namens of in het belang der - volgens hem sedert 1572 bestaande - Hollandse natie te spreken, omdat zij bij haar ontstaan tegenstanders of buitenstaanders waren. Het zij genoegzaam bekend dat deze opvattingen in die tijd helaas vrij gangbaar waren. Tragischer is, dat de doelstellingen waarvoor Alexander meende zoveel te moeten lijden, wel nimmer zullen worden gerealiseerd. De visie die hij in het commentaar op zijn omgeving als alternatief geeft, is niet creatief. Anders dan bijvoorbeeld bij Multatuli of - op esthetisch terrein - bij Busken Huet zijn er in het dagboek geen werkelijke aanzetten tot verandering te bespeuren, alle aspiraties van de schrijver ten spijt. Op politiek terrein streefde Alexander Ver Huell naar een monarchistische volkseenheid die zich op ‘maatschappelyke deugden’Ga naar eind98 zou moeten grondvesten, waarvan de beginselen op door de voorouders gepredikte waarden zouden berusten. Zijn maatschappelijke opvattingen, gebaseerd op een soort harmonie der standen, golden in zijn tijd als filantropisch: nu komen zij reactionair over. Ook zijn esthetische opvattingen zijn verouderd: zijn bewondering ging uit naar toen reeds tanende beroemdheden als Scheffer en Gallait: zij waren door de praktijk van de Haagse School reeds achterhaald. Nergens vindt men er aankondigingen van een nieuwe tijd. Door de uitgave van dit dagboek komt Alexander Ver Huell dus beslist niet als de grote genius naar voren die toekomstige generaties de weg zal wijzen. Zijn blijvende betekenis als tekenaar en schrijver berust op andere werken. Wellicht zal zij eerst blijken door de heruitgave van zijn eerste humoristische albums of van een bloemlezing daaruit. Het dagboek toont echter het karakter van de auteur in al zijn menselijkheid: we zien hoe een tragedie zich voltrekt in een persoonlijk zieleleven. Dit maakt het tot een uniek document. | |||||||||||||||||||
7.De hier uitgegeven tekst volgt zoveel mogelijk het originele handschrift, al is een diplomatische weergave niet realiseerbaar gebleken.Ga naar eind99 Wij zagen ervan af om toevoegingen buiten de regel, doorhalingen en doorschrijvingen te signaleren (op een paar significante uitzonderingen na) en richtten ons met onze transcriptie hoofdzakelijk naar de door het Historisch Genootschap uitgegeven Regels voor de uitgave van Historische Bescheiden.Ga naar eind100 We meenden echter met de spellingvoorschriften van deze regels te moeten afwijken omdat die afbreuk zouden doen aan Alexander Ver Huells karakteristieke schrijfwijze, interpunctie en manier van afkorten. In concreto gaat het om de volgende kenmerken:
Verder zijn de inconsequenties of onjuistheden in de spelling van namen overeenkomstig de Regels gehandhaafd. Naar onze mening is dit een onderdeel van het tekstbeeld dat karakteristiek is voor de gedrevenheid en in het handschrift duidelijk te onderkennen geagiteerdheid van de auteur. Ook de consequent onjuiste spelling van namen als Thorbecque is gebleven. In de marge hebben we bovendien de oorspronkelijke paginering en periodisering overgenomen. Onder het laatste verstaan we de strepen aan de aanhef of midden in de regel die mogelijk een nieuwe entree aanduiden. Wij hebben de aldus overgeschreven tekst van verklarende noten en een index op persoonsnamen voorzien. Deze laatste zijn geïndiceerd in de juiste spelling, voorzien van de volledige voornamen en, voorzover te achterhalen, geboorte- en sterfjaar, alsmede functie en/of relatie-aanduiding met de dagboekschrijver. Zij zijn dus niet opgenomen in het notenapparaat, tenzij de benaming in de tekst duister is en nadere toelichting vergt. Helaas konden niet alle levensjaren worden achterhaald omdat het bevolkingsregister van de gemeente | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
Arnhem over die periode verloren is gegaan. Wij konden van de personen, die tijdens hun leven uit Arnhem vertrokken niet de plaats van hun overlijden achterhalen, zodat we, waar het Centraal Bureau voor Genealogie geen uitkomst bood, geen aanknopingspunten vonden voor verder onderzoek. Voorts hebben we noten geplaatst bij:
Als bijlage bij de tekst zijn twee stambomen toegevoegd, die de familiebetrekkingen van Alexander Ver Huell van vaderszijde en van moederszijde weergeven met de in het dagboek vermelde familieleden. Daarnaast is een lijst van zijn publikaties opgenomen - zowel tekeningen als gedrukte teksten - uit de periode waarover het dagboek handelt. Omdat Alexander Ver Huell juist toen een bijzonder vruchtbaar auteur is geweest, is die lijst erg uitgebreid. |
|