voor een mensch dan vergenoegd te zijn met het tegenwoordige, en voor den dag van morgen en voor de verdere toekomst zich kinderlijk onbezorgd toe te vertrouwen aan den Vader in de hemelen?
't Was een zoele Zomerdag.
's Morgens had Alard den boomwal wat opgesnoeid, omdat de takken te veel over den akker groeiden en den vruchten licht en lucht benamen. 's Middags na 't eten nam hij zijn eerstgeborene in 't kinderwagentje mee naar den akker. Moeder en grootmoeder Weida hadden even elkander aangekeken alsof ze vroegen: Wat nu?
Beiden keken het kleine gespan na.
Toen Alard de plek had bereikt, waar hij zijn bezigheid zou hebben, liet hij daar 't wagentje, met zijn kind er in, staan, haalde de afgesnoeide, volbebladerde takken bij groote armvollen, en begon, door ze in den grond te planten, om 't wagentje heen een priëeltje te bouwen.
‘Hij blijft een kind, Grada!’ zei grootmoeder, en begon weer aan haar bezigheid; maar Grada keek nu en dan uit, om te zien, wat dat daar ginder op den akker worden zou.
't Werd een mooi huisje van levend groen, en met een open toegang er in als een poortje. Zij wist wel, dat hij 't kind daar goed beveiligen zou tegen de zon.
Maar als zij weer en nog eens uitkeek, zag ze Alard niet Wie weet, was hij niet bij 't kind in 't aardige huisje gekropen en zat hij daar zelf ook als een kind zich te verlustigen in zijn gebouwtje, spelend met zijn zoontje!
Hij scheen daar te blijven. Ze wilde weten, wat hij er uitvoerde; en om een wettige boodschap te hebben nam ze een witten doek in haar hand en stapte met stille schreden naar 't groene - tempeltje. Want nu ze nader kwam, zag ze, dat het een tempeltje was.