Spiegel historiael. Vijfde partie. Deel 2
(1931)–Lodewijk van Velthem– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
Van gescienessen die gescieden .xxx(ix)viij.Onlanes na desen tiden mede,
Soe quam op die onvrede
Van Philipse van VrancrikeGa naar voetnoot2588
Ende vanden grave, die gelike,Ga naar voetnoot2589
2590[regelnummer]
Van Vlaendren, daer men tuscen ginc,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot2590
Maer yelanc so meer verwar die dinc.
Daer was menich perlement gedaen,
Dat lettel besloet, sonder waen.
Die coninc bemaende den grave mede
2595[regelnummer]
Tsinen rade te comen, dies niene dede,Ga naar margenoot+
Enewerf, anderwerf ende oec mere,Ga naar voetnoot2596
Maer die grave dochte sere
Loesheit ende verraetnesse met,
Ende dit heeft hem dat comen belet.
2600[regelnummer]
Dus was langen stont vorwaerGa naar margenoot+
Gedinget eert te stride quam daer.
Die hertoge Jan was te perlemente,Ga naar voetnoot2602
Daermen handelde dese atente,Ga naar voetnoot2603
Maer hine wils hem niet sere
2605[regelnummer]
Nemen ane in genen kere;Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot2605
Want hi sage eer dorloge nu
Dan den pays, dat secgic u,
| |
[pagina 181]
| |
Om dattie grave hier vore dede
Den hertoge ongetrouwichede,
2610[regelnummer]
Daer ic vanden lande van Limborch las,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot2610
Daer hijs jegen den hertoge was;
Nochtan die hertoge had siere dochter,Ga naar voetnoot2612
Daerom deet hem vele tonsochter.Ga naar voetnoot2613
Om dit sone sprac hi te payse niet,
2615[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende daerom hijt gewerden liet.Ga naar margenoot+
Nochtan hordic selve op ene stont,
Daer hem an spraken mont jegen mont
Die here van Valkenborch ende medeGa naar voetnoot2618
Die here van Kuec, die seide[n] bede:Ga naar voetnoot2619
2620[regelnummer]
‘Here, en leeft nu engeen man,Ga naar margenoot+
Die dit bat op genemen can,
Noch gepaisen tusscen den coninc
Enten grave, in ware dinc.’
Dus hordic dat [hi] aldus seide
2625[regelnummer]
Tot desen heren alle beide:Ga naar margenoot+
‘Laet noch verwerren meer die dinc,
Mochtic sien comen dien coninc,
| |
[pagina 182]
| |
Te stride jegen den graven Gi,
In namer engeen goet bi,
2630[regelnummer]
Want ic segt u, sonder waen,Ga naar margenoot+
Al waric metten enen voet gestaen
In hemelrike, ic trocke[n] uut,
Om te comene, wet over luut,
Daer si beiden souden striden.’
2635[regelnummer]
Doen vraechdense hem in dien tidenGa naar margenoot+
Wat hi daer mede meende nu.
‘Ghi heren, seit hi, ic secgt u,
Ie soude daer niet te stride varen,
Ende besiden houden met mire scaren,
2640[regelnummer]
Ende alsi striden souden gaen,Ga naar margenoot+
Soudic daer tusscen beiden slaen,
Ende die dan niet dade minen wille,
Hem soudic deren lude ende stille.
Dus mochte welgevallen daer,
2645[regelnummer]
Dat icker an winnen soude, vorwaer,Ga naar margenoot+
Meer goets in perlementen,
Dan mijn lant .i. jaer soude renten,
Ende om dese sake, sonder waen,
Latic die werringe vort gaen,
2650[regelnummer]
Ende en wils mi niet bewindenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot2650
Vore dat ic sie hoet sal inden.’
In desen tiden was in Ingelant
Een groet tempeest van hagel becant;
| |
[pagina 183]
| |
Omtrent Duren, dat bisdom,Ga naar voetnoot2654
2655[regelnummer]
Daer worden ontwee geslagen somGa naar margenoot+
Die huse vanden hagelstene;
Si waren oec groet int gemene,
Alse .i. duveney gereet,
Si daden oec menigen minsce leet;
2660[regelnummer]
Bi Wijnceester op ene mileGa naar margenoot+Ga naar voetnoot2660
Werd man ende pard optie wile
Met enen dondere doet geslagen.
Tere ander stat so was .i. wagen,
Ende man ende pard oec daer naer
2665[regelnummer]
Enwech gedregen, men wiste waer,Ga naar margenoot+
Datmer noyt sint af vernam
Warwaerd dat hi henen bequam.
|
|