| |
| |
| |
Vierde deel der geestlyke liederen,
In zich vattende, de tot de Oeffenende God-Godgeleerdheid behorende Gezangen.
I. Van de Boete en Bekeeringc.
A. Belydenis en betreuringe der Zonden.
XCVIII Lied.
Voize Psalm XCI.
1 Ach wee! Ach wee! 'k ben gansch
bevreest, Waar vlucht ik voor myn Zon-
den? Waar word'er voor myn dooden geest
| |
| |
Het leven weer gevonden? Hoe boet ik
best myn zondeschuld Met heete traanen
plassen? Hoe word' ik met berouw vervult?
Wie zal myn Ziele wasichen?
2 Myn Ziel, des Scheppers kostlyk beeld,
Bezoeteld' ik met vlekken: Zy kan zich 't
kwaad, dat haar noch streelt En opvult,
niet onttrekken. Ik deed myn heerelyken
stand In smaat en spot verkeeren: Ach wee
my! ach moest ik, o schand De Godheid
| |
| |
3 Ach wee, ik ben van mynen God Dat
hoogste Goed geweken! 'k Heb door myn
schuld rampzalig lot My van myn goed
versteken! 'k Heb nimmer zoo ik moest,
o Heer! U hart en trouw gegeven, Noch
't goed', Uw grooten Naam ter eer, Ge-
4 Ik heb den dienst van mynen Heer
Nooit yvrig waargenomen: Nooit boog
| |
| |
ik my in ootmoed neer, Om vryspraak te
bekomen: Ik wees de Godvrucht van de
hand; Gods naam wild' ik niet eeren; 'k
Zocht nooit het my gegeven pand Gestadig
5 Ik ging, als een weerbarstig Kind, Myn 's
Vaders hart versmaaden: Ik ben geloopen,
wild en blind, Langs Goddelooze paden:
Ik heb, o knagend naberouw! Myn plicht
nooit recht bewezen, Noch voor Zyn Va-
| |
| |
derlyke trouw, Zyn grooten Naam ge-
6 O snood vergif! o zonden smet! Hoe
hebt gy my vertreden! Door U is 't God-
lyk Lam geplet, Door U heeft het geleden:
Het is uit mededogenheid Voor my aan 't
Kruis gestorven: Myn schuld heeft my
den val bereid, En 'k heb my zelv ver-
7 Wien zal ik nu myn groote smart Myn
| |
| |
Zielsleet openleggen? Wien zal ik 't treu-
ren van myn hart, En eeuwig onheil zeg-
gen? Ik zelv, ik heb het zielsvenyn Als
vyand my gegeven, Dat my nu treft,
waar aan ik kwyn, 'k Benam my zelven
8 O hoogste Goed! o Groote God! Tot
U wend ik my weder: Aan U klaag ik
myn deerlyk lot; Voor U werp ik my
neder: Ik schrey tot U, U roep ik aan,
| |
| |
Vergeef my myne zonden! Door U alleen
kan 'k blyven staan Van dood en hel ont-
9 Het is my leed, 't geen 'k heb misdaan,
Dat 'k heb zoo dwaas gehandeld: Het smert
my, dat ik op de baan Der Zondaars heb
gewandelt! Foey dat ik du myn hart en
zin Van U durfd' henen keeren, Om aan
de waereld en haar min Myn zielslust te
| |
| |
10 Het is my leet! ik ben niet waard
Uw kind en knecht te heeten: Veel eer
verdien ik Heer! dat d'Aard Word' onder
my gespleeten. Maar ach vergeef! ik roep
U aan, Vergeef uit mededoogen! Vergeef
my, Heer myn euveldâan! Ai word met
11 Zoo Gy woudt in 't gerichte gaan En
naar verdiensten spreeken: Wie zou 'er ooit
voor U bestaan? Nooit wierd Uw toorn
| |
| |
ontweeken. De Heem'len zyn voor U
niet rein, Noch zelv de Hemelingen;
Veel min de menschen groot of klein Ge-
12 Ziet aan Uw eengeboren Zoon; Hy
droeg myn euveldaden, Hy heeft myn smert
en zondenloon Zich zelven opgeladen.
Ziet, hoe Hy werd met schimp en smaad
Aan 't kruishout vastgeslagen; Daar liet
Hy zich voor al myn kwaad, O groote
| |
| |
13 Ach laat my voortaan nimmermeer Den
weg bezyden treden! Ach laat my, tot
Uw roem en eer, Al myne vlyt besteeden!
Laat my U lieven, meer dan my; Laat my
myn lyf en leven, Zoo ras 't U welbehaa-
gen zy, Gewillig overgeven!
| |
| |
| |
B. Boetvaardige belydenisse en afbiddinge der Zonden.
XCIX Lied
Voize Lied LXX.
1 Ik sta beschaamd voor Uwen troon: Gy
proever aller harten Verschoon my toch,
o Menschen Zoon! Ik ben vol zonden
smarten; Erbarm U Heer! en neem my
aan, Door U alleen kan ik bestaan! Dat
my voor recht genâ geschied! Verstoot my
| |
| |
niet: Myn Ziel bezwykt schier van verdriet.
2 Als ik te rug denk aan den tyd Van my-
ne kindsche Jaaren, Dan treft myn ziel
een felle spyt, Wyl die zoo ydel waren:
Ik ben, alszinloos, voortgerend: Uw wil
was aan my onbekend: In 't booze was ik
uitgeleerd, En gansch verkeerd: Ik heb
myn schulden staag vermeerd.
3 Als my de tucht, in myne jeucht,
| |
| |
Dwong tot een beeter leven, 'k Werd door
geen lievde tot de deugd, Maar vrees voor
straf, gedreeven: Ik moest in deugd en ken-
nis, Heer! Alleen opwasschen t' Uwer eer,
Op dat my dus de zaligheid Zou zyn be-
reid: Maar Heer! Gy weet myn dwaas
4 Ik trachte myne boosheid noch Met
loogens te bedekken: Myn jeugdig hert was
| |
| |
vol bedrog, Niets kon van 't kwaad my
trekken: Ik tergde steeds Uw Majesteit.
Myn eigen hart heeft my verleit: 'k Heb
telkens kwaad tot kwaad gedaan; Van
Jongs af aan Ging ik op gansch verdor-
5 De zonde brak al verder los, Als snelle
watervloeden, Of als een ongebreideld ros,
Dat spooren acht noch roeden. Ik werd
| |
| |
vervoerd van tyd tot tyd Tot hardheid, ho-
vaardy en nyd: Ik leefde zorgloos en ge-
rust, Naar mynen lust; Ach! dat Uw gram-
6 Gedenk niet aan de gruweldaân, In my-
ne jeucht bedreven; Genadig Heer! U
loop ik aan, Gy kunt verlossing geven.
O Jesus! los my door Uw bloed, En maak
het schuld register goed, Want Uw genâe,
| |
| |
ons aangebracht, Heeft grooter kracht, Dan
al het kwaad, door ons bedagt.
| |
C. Toevlucht tot den Genade Troon.
C Lied.
1 O God, hoe groot, Hoe swaar en snood
Zyn myn begaane Zonden! Hier word voor-
waar In dit gevaar Voor my geen hulp ge-
2 Liep ik met vlyt Myn ganschen tyd
| |
| |
Tot 's waerelds verste paalen, Om van myn
pyn Bevryd te zyn, 'Er was geen hulp te
3 Ik vlucht tot U; Ai! wil my nu Niet af-
slaan om myn Zonden! Ai toorn niet
meer! Ai richt niet Heer; Uw Zoon heeft
4 Doch moet het zyn, Dat straf en pyn
Het zondig kwaad verzellen; Laat pyn en
straf, My slegts tot 't graf, Maar niet hier
| |
| |
5 Geef my geduld, Vergeef myn schuld,
Geef een geboogen harte, Op dat ik niet,
't Geen vaak geschied, Myn heil verlies
6 Doe naar Uw wll, 'k Zal lyden stil, Ik
zal Uw hulp verbeiden. Wat my ook scha
Zoo 'k maar hier na Van U niet zy ge-
7 Gelyk wel ras Naar 't dicht gewas Een
| |
| |
vogel heen gaat vluchten, Op dat hy vry
Van 't onweer zy, Dat mensch en vee doet
8 Zoo vlucht alleen Myn Ziel nu heen
Naar Jesus bloed en wonden; Toen zond'
en dood My bracht in nood, Heb ik daar
9 Dit 's myn verblyf, Schoon Ziel en lyf
Hier van elkander scheiden, Zoo blyft by
God m' Een zalig lot In Hemelvreugd
| |
| |
10 Des zy U d' eer Drieëenig Heer, Zoon
Geest en Vader samen! Ik steun nu voort
Op Christus woord: 't Geloov maakt za-
| |
CI Lied.
Voize Lied LXVIII.
1 O Jesus Christus! hoogste goed! O
bronwel van genaden! Zie toch, hoe ik in
myn gemoed Met smerten ben beladen:
| |
| |
Veel pylen steeken in myn hart, Zoo dat
ik Zondaar, heel benard, Door druk ben
2 Ruk Gy die pylen uit myn Ziel: Doe my
niet langer klagen! Aan 't Kruis, daar 't
U zoo smertlyk viel, Hebt Gy myn straff
gedragen; Op dat ik in myn euveldâan, Niet
eeuwig zou verloren gaan En helsche py-
3 Ach God! als ik bedenk met smart De
| |
| |
snoodheid van myn gangen, Dan valt een
steen my op het hart; Ik word met vrees
bevangen: Ik wist geen uitkomst uit myn
pyn, En zou gewis verloren zyn, Had
Gy m' Uw woord onthouden.
4 Doch Heer! Uw Woord verzekert my,
Dat hun, die waarlyk treuren, De Schuld
geheel vergeven zy, En 't leven zal gebeu-
ren: Dewyl het Uw genâ belooft, Dien,
die oprecht in U gelooft, Verbryzeld in
| |
| |
5 Wel dan! wyl ik my schuldig ken, En
'k U zoo vaak kwam klagen: Wyl ik een
treurig zondaar ben, Dien zyne schulden
knagen: Wyl ik zoo gaarn myn vuil ge-
moed Zag afgewasschen in Uw bloed, Met
6 Zoo kom ik ook tot U o Heer! In my-
nen nood getreden: Ik val voor Uwe voe-
ten neêr. Ai hoor myn Zielsgebeden! Ai
| |
| |
scheld my uit genade kwyt, Al 't geen ik,
in myn levenstyd, Heb tegen U mis-
7 Myn God en Heer, vergeef het my,
uit loutere Genade: Maak my van 't juk der
zonden vry, Dat die my nooit meer scha-
de. Ach! dat myn Ziel in stilheid, Heer!
In alles leeve t'Uwer Eer, En als Uw
8 Ach! dat Uw Geest my sterk' en voed':
| |
| |
Genees my door Uw wonden: Wasch met
Uw doodzweet myn gemoed, In myne
laatste stonden: Voer my, als 't U behaagt,
van d'aard', In 't waar geloove hemelwaerd,
| |
CII Lied.
Voize Lied CI of LXVIII
1 O Vader der barmhartigheid! 'k Val
voor Uw voeten neder: Verstoot hem niet,
die tot U schreid, En keert, hoe laat ook
| |
| |
weder. Vergeef my, 't geen ik heb be-
gaan, Vergeef my al myn euveldaân, Door
2 Dat toch Uw almagt, met de daad,
My redde van myn kwaalen; Uw Wysheid
geev' my goeden raad, Want anders moet
ik dwalen. Geef lust, geef midd'len, sterkt'
en kracht, Zoo zal ik 't al, door Uwe
magt, Beginnen en voleinden.
3 O Jesus, Die met taay gedult, Aan 't
| |
| |
Kruishout hebt gedragen Myn zonden last,
myn vloek en schuld, Help my, die ben
verslagen! O Waare God en Davids
Spruit. Erbarm U, delg myn Zonden
uit: Verhoor myn klagend roepen.
4 Laat, Heer, Uw wonden en Uw bloed,
Uw dood en smertlyk lyden Een balzem
zyn voor myn gemoed, En my geheel
bevryden. Bid Uwen Vader, dat Hy my
Geen streng en wrekend Rechter zy, Schoon
| |
| |
dit myn schuld verdiende.
5 O Geest! wiens licht de Ziel verblyd,
Wil mynen Geest geleiden, Op dat, als
my het vleesch bestryd, Ik nooit mag van
U scheiden. Geef, dat noch nu, noch
immermeer, Een lust naar wellust, geld
of eer In myne Ziel moog' heerschen!
6 En, als de doodsangst my beknelt, Laat
my dan niet verlegen, Op dat ik 's duivels
snood geweld Verwinn', door Christus
| |
| |
zegen: Op dat my krankheid, angst en
nood, Die laatste vyand zelfs de dood,
Een deur zy tot het leven.
| |
D. Verlating van de Zonden.
CIII Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Weg ga weg gy ydelheden! Blyft
my voortaan onbekend. 'k Heb berouw,
dat ik myn treden Heb zoo vaak naar U
gewend. Als ik eens te rugge ga, 't Vorig
| |
| |
leven gade sla, O! dan sla 'k myn oogen-
leden Treurig, schaamrood naar beneden.
2 Wat ik moest met yver haten Als een
gif, dat my verstikt, Wat ik billyk moest
verlaten, Daar aan heb ik my verkwikt:
'k Vond in duisternis het licht: 'k Week
halstarrig van myn plicht: 'k Liep, met
gansch verkeerde zinnen, Om het kwaad
3 Zyt vervloekt gy vuile zonden! 'k Heb
| |
| |
helaas my zelv vergist, Toen 'k my heb aan
U verbonden. Yd'le schaduw! yd'lemist!
Zyt vervloekt, wykt heen en keer Nim-
mer voor myn oogen weêr; 'k Wil die
lusten af doen sterven, Die myn arme Ziel
4 Vuile wellust! dartel leven! Oogenlust
en hoogmoed vliedt: 'k Had my wel aan
U gegeven, Maar vliedt heen, verdwyn
tot niet! Oogen hart en zinen hand Grypt
| |
| |
ai grypt een ander pand, Dat geen tyd,
noch leed kan schaden, Maar U eeuwig
5 Wyk van my, voor eeuwig, heenen
Waereld met Uw tooi en pracht: Gy kunt
nimmer heil verleenen: In Uw dienst is
's duivels magt. Zoetste Jesus! bron van
goed! Kom! ai kom in myn gemoed!
Laat een drop van Uw genade Heelen my-
| |
| |
6 'k Wil my nu niet meer verblyden In,
het geen de waereld heeft; 'k Denk Heer!
aan Uw smertlyk lyden, Dat myn Ziel ver-
troosting geeft. Laat toch, in myn hart,
voortaan Uw gedagt'nis eeuwig staan: 'k Wil
het zondig kwaad vervloeken, En alleen
7 Och of 't hart U opgezonden Als een of-
fer U geviel! Dat ik in Uw diepe wonden
Ruste vond voor myne Ziel! Ach! ver-
| |
| |
geet myn euveldaân! Zie my met ontfer-
ming aan: Denk aan my, als aan een
armen, En wil myner U erbarmen!
| |
E. Nieuw Voornemen.
CIV Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Op myn geest! genoeg geloopen
Langs der Zonden glibber pâan! Ach! de
hel staat voor U open, Loopt Gy niet ten
Hemel aan. Jesus noodigt U, Hy geeft
| |
| |
Heil, waar 's menschen ziel by leeft: Alles
wat U kan verkwikken, Zal Zyn volheid
2 Wel ik kom, ik voel de schaden, Die
ik lyd' in myn gemoed: Kond' ik my
in traanen baden, Ach! dat waar' myn
Ziele goed! Zyt vervloekt o ydelheid!
Die my hebt te vaak verleid! Aard' en
wellust met Uw gaven, Weg! Gy kunt
| |
| |
3 Myne Zonden drukken, plagen My,
gelyk een felle vloed; 'k Word, door
duizend harde slagen, Gansch berooft van
hoop en moed. O! myn Ziel is zeer be-
drukt, En in weedom weggerukt! Jesus
wil U tot my keeren, Eermy d'angsten
4 Want voor U val ik thans neder;
'k Zweer U, dat ik ben Uw knecht. 'k Gaf
't vertrouwde pand U weder. Zonder
| |
| |
woeker, al te slecht. Wildt Gy in 't
gerichte gaan, Hoe zoud' ik voor U be-
staan? O gy bergen, wilt my dekken! Heu-
vels my ten schuilplaats strekken!
5 Doch Uw goedheid kent geen paalen,
Niet voor hem, dien niets ontbreekt,
Maar voor hem, die 't zondig dwalen
Kent en om genade smeekt. Dat de don-
der Uwer wet My dan toornig niet ver-
plett': Om Uw eed, zoo duur gezworen,
| |
| |
Stuit myn angst, wil my verhooren.
6 Mag een Vrouw wel immer haaten
't Kind, dat zy ter waereld bracht? Hoe zoudt
Gy my dan verlaten, Wyl 'k in schuld lig,
zonder kracht? Neen! myn hart, dat ang-
stig schreid Toont Gy dat Gy zyt bereid,
Om U over my t' erbarmen, En te troet-
7 Ach! hoe zalig zyn die stonden, Die 'k
tot boete mocht besteên: Aan myn Je-
| |
| |
sus weer verbonden, Smaak ik duizend
Zalighêen. Nu 'k uit Sodom ben ge-
bracht, Heeft myn Ziel geheel veracht
't Dwalend leven, zonden werken: Wil
m' o Jesus daar toe sterken!
|
|