| |
VII. Van de toeëigeninge des Heils.
A. Van de Goddelyke Roepinge.
LXXI Lied.
1 Trek, o trek my met de handen U-
wer groote vriendlykheid! Laat Uw liefd'
o Jesus branden! Help myn bange ziel,
die schreit! Wilt Gy my niet tot U leiden,
Ach! dan moet ik eeuwig scheiden!
2 Groote Herder, red myn leven: Zoek,
| |
| |
ai zoek Uw dwalend schaap! Waar zal ik
my heen begeven? Wek my uit den zon-
de slaap. Goede Meester doe my komen:
Tot U zonder zondig schroomen.
3 Eeven als de wreedste dieren Brullen,
by den duistren nacht Gaat de satan rond
my tieren, Als een leeuw die roof verwagt:
Heer! hy wil Uw kind verslinden; Mocht
ik door 't geloov hem binden!
4 Oude draak en zielemoorder, 'k Vrees
| |
| |
niet tooverkunstenaar: Schaam u, wreede
rustverstoorder: Jesus troost my in 't gevaar.
Ik moet komen op zyn wenken, Hy wil
5 Trek my met Uw liefde banden, Trek
my door Uw kracht, o God! 'k Voel
myn Ziel verlangend branden: Haast U
toch, Heer Sebaoth! 'k Hoop op U in all'
myn' nooden, Al zogt Gy my zelfs te
| |
| |
6 Moet een Moeders hart verbreken,
Door haar zuiglings bittre smart, Gy zult
U aan my niet wreeken, Gy hebt meer
dan Moeders hart. Trek my uit der boo-
zen hoopen, 'k Wil o Jesus tot U loopen.
| |
Nodiging door Gods Woord.
LXXII Lied.
Voize Psalm XLII.
1 God, wiens schepter kroon en woning
Is vol glans en majesteit, G' hebt Uw Zoon,
| |
| |
tot een betooning Uwer liefd, een feest
bereid. Myn verplichting kent geen paal,
Wyl Gy tot dit liefdemaal, Uit de heg-
gen, van de straaten, My hebt willen roe-
2 Heer, wie ben ik, en daar tegen Wie
zyt Gy, zoo groot van pracht? Ik een
wormpjen steeds verlegen, Gy een Koning,
groot van magt. Ik ben stoff en assch en
flyk, Gy de Heer van 't Hemelryk: Ik snell
| |
| |
heen, met rasse schreden, Gy blyft tot in
3 Ik ben onrein, gansch verdorven, Gy
zyt enk'le Heiligheid: Ik verduistert en
verstorven, Gy een Licht dat glanssen
spreit: Ik een schamel beedelkind,
Lam en kreupel, doof en blind: Gy het
hoogstvolzalig Wezen, Gansch volkomen,
4 Nochtans laat Gy, Heer! my vragen
| |
| |
Tot dit heerlyk Bruiloftsmaal. O Genadig wel-
behagen! Ik zal, in des Hemels Zaal, Sa-
men met dat Godlyk Lam, Dat myn ziel
voor Bruigom nam, Met het Choor der
heilig' Eng'len, Myne vreugde toonen
5 Wie nu dorst heeft, kan zich laaven,
Uit die bron van zaligheid. Die nu hon-
gert, vindt hier gaaven, Spys voor zyne
ziel bereid. Zoete maaltyd, zalig'oord
| |
| |
Daar Gy, Heer, Uw hart en woord Wil
den Bruiloftsgasten geven, Tot een voed-
6 O Gy Groote God en Koning, Die daar
roept: kom herwaards aan, 'k Ben onwaar-
dig de betooning Uwer trouw', aan my
gedaan. Ach! hoe kan ik immermeer
Voor Uw groote gunst zoo zeer, Als ik
wil en moet, U loven! Ach! dit gaat myn
| |
| |
7 Wil my tot Uw maaltyd trekken: Hef
myn Geest uit stof en slyk. Laat die stem
myn ziele wekken, Die nu roept zoo min-
nelyk: Kom o mensch! ai haast U, koom
Tot die levensbron en stroom: Neem het
brood, dat U het leven Kan voor Uwe
8 Laat toch in myn ooren dalen Heer!
Uw stem, die 't harte roert: Die tot Uwe
vreugde zalen O Jeruzalem! my voert.
| |
| |
Laat my, door genaê bevryd, Door den
doop U toegewyd, Met de zwynen niet
meer leven, Noch my tot den draf begeven.
9 Nooit trek my het aardsch gewemel,
Dat als zwarte damp verdryft, Van die
maaltyd in den Hemel, Die in eeuwighe
den blyft. Maak, o Jesus my gereed: Laat
een zuiver Bruiloftskleed My op aarde reets
verçieren, Tot ik 't eeuwig feest zal vieren.
| |
| |
| |
B. Van de Verlichtinge en waare wysheid.
LXXIII Lied.
Voize Lied XXXI, of LXXVI.
1 O Jesus Heer der Heeren, O God
van Eeuwigheid, Een Zondaar wil zich
keeren Tot U, maak hem bereid. Gy,
waarheid weg en leven, Gy moet hem
krachten geven, Die anders niets vermag.
2 Gy, in den tyd geboren, Rein, schoon
eens menschen Zoon, Van Eeuwigheid
| |
| |
verkoren, Ten schild en hoogsten loon:
Ter zaligheid der geenen, Die U van har-
ten meenen En lieven, boven al.
3 Ach leider! 'k ben gevallen, Door
Adam, in den dood, Die heerscht noch
over allen, Door blindheid angst en nood.
De wysheid is verloren: De Zondaar word
geboren In duister onverstand.
4 Helaas! U niet te kennen Als 't eeuwig
zalig Goed, Noch zich aan U te wennen,
| |
| |
Zoo als het wezen moet: Als 't licht en
recht des Heeren Geschikt om ons te lee-
ren 't Genadig Erfbestel.
5 Gy, die my zyt geworden Tot wysheid,
van den Heer, Wil my met kracht omgor-
den, Dat my geen smaadheid deer': Wil
door Uw licht my voeren Daar op my staat
te loeren De wolf in 't schapevagt.
| |
| |
| |
Bidlied om Hemelsche Verlichtinge.
LXXIV Lied.
Voize Psalm XXXVIII.
1 Heer Gy zyt myn Zon, wier straalen
In my dalen: Gy verlicht my door Uw
gloed: Niets dan smert en duisterniste
Heeft 't gewisse, Als 't Uw gunst ontbee-
2 Laat Uw glans de donkre vlaagen Hee-
nen jagen: Ja verdryf den duistren nacht.
| |
| |
Laat my licht en liefde vonken Zyn ge-
schonken, Dan myn hart blygeestig lacht.
3 Zon, wier altyd heldre luister Nooit in
't duister Schuilde, schenk my steeds Uw
gloed: Doe Uw lieve, minne straalen Op my
dalen, Dat 'k U kennen kan en moet.
4 Doe Gy zelfs myn ingewanden Heer ont-
branden Door oprechte hemelmin! Laat
Uw kracht myn ziele wekken En my trek-
ken, Dat ik dankbaar U bezin.
| |
| |
5 Wil der reine levens sappen, Eigenschap-
pen Storten in myn ziele nêer: 'k Zal dan
naar uw welbehagen My gedragen En u
6 Denk niet meer aan myne zonden; Maak
m' ontbonden Van die drift die in my woedt:
Laat uw eindeloos erbarmen My omar-
men, Om des Heilands dierbaar bloed:
7 Dat ik van de rechte paalen Nooit moog
dwalen. Leef en werk, o Heer! in my.
| |
| |
Niets zy by my hier op aarde Groot van
waarde, Dan dat ik U eigen zy!
| |
Gebed om waare wysheid, als een vrucht en uitwerkzel der verlichtinge.
LXXV Lied.
Voize, Psalm CXL.
1 Zelfstandig woord van God gezonden,
Gelyk een straal van 't Godlyk licht, Zoo
vaak men raadloos wordt bevonden, Geeft
gy den blinden ziels gezicht.
2 Ik zink voor uwe voeten needer: 't Ver-
| |
| |
nuft is niet dan duisterniss': Ik word geslin-
gert heen en weder, En blyv noch eeven
3 Ik durf naar eigen raad niet luistren;
De list van 't vleesch is my bekend, Dat
zich door valsheid laat verduistren, En zich
4 Gy zyt de bron van alle waarheid, Tot
wysheid ons van God gebragt; En in Uw
leer is niets dan klaarheid, Uw Geest ver-
| |
| |
5 Myn Leeraar, my van God geschonken,
Geef my een hart, dat, wel bedacht,
Steeds moog' in leerzaamheid ontfonken,
En op Uw lessen geven acht.
6 In 't geen Gy my wilt openbaren Stel daar
my altoos in gerust, Leer my ook vroo-
lyk samen paaren Standvastigheid, gedult
7 Maak my een werktuig Uwer Eere,
| |
| |
Waar toe, zoo, waar het U behaagt: Op
dat het alles tot U keere Wat in my door
8 Nooit doe my s' menschen vonnis schrik-
ken, Wyl niemand Uw besluiten zag: Gy
zult toch eindlyk alles schikken, 't Verho-
| |
| |
| |
C. Van de Wedergeboorte en Vernieuwinge.
Gebed om Wasdom in de kennisse en de liefde Gods, gelyk ook om de doodinge van den ouden en opwekkinge van den nieuwen mensch.
LXXVI Lied.
Voize Lied XXXI.
1 O hulp voor onze zonden! O Jesus
Godes Zoon, Naar 't Godlyk Woord ge
zonden Uit 's Hemels hoogen Troon! O
Morgenstar, wier luister, Maakt andre
starren duister, Uw glans is wonder groot.
| |
| |
2 Gy zyt, als mensch geboren In deezen
laatsten tyd. Uw Moeder bleef, als vooren,
Een Maagd van blaam bevryd; Gy hebt den
dood verstooten Den Hemel ons ontsloten
3 Laat ons in kennis groejen, U lieven
meer en meer, En in 't geloove bloejen,
Godsdienstig U ter eer: Uw Gunst zy ons
geschonken: Wil onze ziel ontfonken,
| |
| |
4 O Schepper aller dingen! O Vaderlyke
kracht! Gy kunt het alles dwingen, 't Geen
Gy hebt voorgebragt. Heer wil ons tot U
wenden En Uwen Geest ons zenden, Dat
5 Doe 't zondig vleesch toch sterven, Wek
leven in ons Heer! Laat d'oude mensch
verderven, Zoo leeft de nieuwe weêr.
Laat ons toch hier beneden, Met mond
en hart, gebeden Opzendennaar Uw Troon.
| |
| |
| |
Gebed om Vernieuwinge.
LXXVII Lied.
Voize Lied XXXI.
1 O God, Gy Zon vol klaarheid,
Waarachtig levenslicht! Laat leven licht en
waarheid Myn schaamrood aangezicht Door
Uwe Gunst verblyden, En my van angst
bevryden: Ai treed niet in 't gericht!
2 Vergeef my myne zonden, En werp
die verre heen: Uw gramschap zy verslon-
| |
| |
den Door Uw barmhartigheên. Ach laat
Uw vreedegaven Myn arme ziele laaven!
3 Wil uit myn hart verdryven Het aange-
boren kwaad; Laat ik het onderschryven
Dat ik zal met der daad My in Uw dienst
begeven, En U ter eere leven, Wyl Gy
4 Ai wil Uw werk verrichten En zetten
in my voort: Wil myn verstand verlichten
| |
| |
Door middel van Uw woord. Wil my ge-
loove geven, Dat ik U aan moog kleven,
Spyt Satans menschen moord.
5 Drenk my uit Uwe stroomen. Doodt
zonden in my Heer! Myn lusten wil be-
toomen, Op dat ik meer en meer Der wae-
reld af moog sterven, En naar het vleesch
verderven, Maar leven U ter eer.
6 Uw liefd' aan my geschonken, Kweek
in myn boezem aan. Wil my te meer ont-
| |
| |
vonken, Om daar in vast te staan. Om,
naar uw welbehagen, Standvastig my te
dragen Op 's levens rechte baan.
7 O Heer! wil my versterken; My kracht
en moed verleen, Dit zyn genade werken,
Die schenkt uw Geest alleen. Want myne
wufte zinnen, Myn laaten en beginnen Zyn
8 Dus bronaar van Genade! Getrouwe
Hemelheer! Bevryd myn ziel van schade;
| |
| |
Vernieuw my meer en meer: Laat my,
naar uwe wetten, Gestaag myn gangen zet-
ten! Help my uw Naam ter eer.
| |
D Van het geloove.
Gebed om het Geloove, hoope, liefde, bestendigheid, en zegenpraal in aanvegtingen.
LXXVIII Lied.
1 U, Zalig God! U roep ik aan; Ver-
hoor myn angstig klagen: Zyt met myn
smert o Heer! begaan: Laat my toch niet
vertzagen. Heel door 't Geloov myn ziele
| |
| |
pyn, Wil my door 't zelve geven U te le-
ven, Den naasten nut te zyn, En voor uw
2 'K begeer noch meer, o magtig God!
Gy kunt het aan my geven, Dat ik niet
weder zy ten spot: Doe my in hoope le-
ven; Dat ik, wanneer ik heen zal gaan,
Moog op Uw Gunst betrouwen, En niet
bouwen Op all' myn goede daân: 'T zou
| |
| |
3 Geef dat ik, uit myns harte grond, Myn
haatren moog vergeven: Vergeef my ook
ter deezer stond, Schenk my 't vernieuwde
leven. Uw Woord zy spyze voor myn
Geest, Om hem daar meê te voeden, En
te hoeden, Als ramp my maakt bevreesd,
Laat die niet lange woeden.
4 Dat vrees, noch vreugd my van U scheid',
Hoe 's waerelds rad moog keeren: Geef
my, o Heer! standvastigheid, Gy kunt het
| |
| |
al regeeren. Gy Geeft het hoogste goed
om niet: Want niemand kan 't verwerven,
Noch beërven, Dan dien 't uw goedheid
bied, Die ons bevrydt van sterven.
5 Ik worstel, Heer, en wederstreev, Laat
my toch niet versmachten, Wyl 'k slegts
aan Uw genade kleef: Van u zyn all' myn
krachten. Word' ik bestreden, ai bewaar,
En red m' uit 's vyands kaaken, Gy kunt
maken Dat ik raak uit gevaar; Nooit
| |
| |
zult G' Uw trouw verzaaken.
| |
Het verlangen des Geloovs naar Christus.
LXXIX Lied.
Voize, Psalm C.
1 Myn hoogst en onbegryplyk Goed,
Waar aan ik kleef met myn gemoed, Ik
dorst naar U, o levens bron! Ach dat ik
2 Ik ben een hert dat zonder kracht, Van
dorst en hitte ligt versmacht: Dit hert zyt
| |
| |
Gy een koele drank! O Jesus, laaf my, ik
3 Ik roep u, Heer! in stilheid aan: Wil
toch myn zuchten gadeslaan, Verhoor my,
o genade vloed! Verfrisch myn dor en
4 My mangelt Heer! een frissche dronk,
Ach dat uw Goedheid my dien schonk: Een
sterke dorst my naar Uw dryft, Ach was
| |
| |
5 Waar zyt Gy, dien 'k ten Bruigom nam?
Waar weidt Gy toch, o Godlyk Lam?
Zeg my, aan welke bron Gy rust? Laat
my by U, 'k heb drinkens lust.
6 Ik ben zo zwak; ik kan niet meer: Ik schry,
ik dorst, ik roep, o Heer! Verkoel my ras
met heilzaam vocht: Wy zyn toch aan el-
| |
| |
| |
De naar Jesus dorstende.
LXXX Lied.
Voize Psalm CXLIII.
1 Myn Ziel bezwykt schier van ver-
langen: Gy weet wat smerten dat haar pran-
gen: Gy kent den lust van myn gemoed.
Doe my Uw liefd' en trouw ontfangen: Ik
dorst naar U en naar Uw goed.
2 'k Zal naar geen aardsche schatten trachten:
Gy zyt myn schat, vry waarder 't achten,
| |
| |
Dan 't goud dat 't magtig Ophir geeft.
Myn hoop kan veilig heil verwagten,
Wanneer myn ziel aan Jesus kleeft.
3 Weg diamanten met uw straalen: Hier
kan uw luister niet by haalen: 'k Bouw
op een kostelyker steen! Een hoeksteen,
sterker dan metalen, Myn Rots is Jesus,
4 'k Wil hamans glorie niet begeeren;
Een worm kan die wel ras verteeren: Weg
| |
| |
met dien droom weg met dien schyn!
'k Zal door uw goedheid niets ontbeeren:
Gy zult myn roem o Jesus zyn.
5 Gy wellust kunt my niet vermaken;
't Is beter nooit tot u te naken: Gy zyt
de lust van 't domme vee: Ik moet in Je-
sus liefde blaken, Daar is alleen myn zie-
6 Gelyk desaardryks dorre streeken, Zoo
is voorwaar myn hart bezweken, Door
| |
| |
dorst naar U, o ziele drank! Ik sterf byna,
laat niet ontbreeken Uw Hulp, ik ben
| |
De Verbondsverplichting en volle overgifte aan Jesus:
Of Het aan Jesus gegeven Ja woord.
LXXXI Lied.
1 Verlicht my Heer myn Licht! Myn
toestand is verborgen, Voor myn bezwaard
gezicht, Ik merk het echter ras, Ik ben niet
| |
| |
die ik was; Doch 'k voel, dat myn gemoed
2 Ik was wel eer gerust, En leefde zonder
zorgen; Doch nu ben ik bewust Van zon-
den schuld en last, En zit dus raadloos vast:
't Geen vreugde gaf aan 't hart, Baard my
3 Geen tydelyk gemis Doet my angstvallig
klagen: Geen dierbre hartvriend is (Myns
vetens) my ontrukt; 'K word door geen
| |
| |
mensch verdrukt: Myn vleesch geniet zyn
rust, Gezondheid, vreed', en lust.
4 Het is een ziele strydt En pyn, die ik
moet dragen, Die merg en been door-
snydt: Dit 's d'oorzaak van myn leed, Dat
ik niet zeker weet, Ofik wel Christus kenn',
5 Zy zyn juist in der daad Geen Christ-
nen, die dus heeten: Het Christendom
bestaat, (Dit ben ik wel bewust) Daar in,
| |
| |
dat m' eigen lust, Oprecht verlochend heeft,
En niet zich zelven leeft.
6 Hy is met ydlen schyn En zelvsbedrog
bezeten, Die 't denkt een blyk te zyn,
Dat men geloovig zy, Als m' is van gruw'-
len vry, Daar zelfs een heiden 't kwaad
Uit vrees voor schande haat.
7 Hy neemt recht Christus aan, Die zon-
der vast te hangen Aan eige Kracht, dien
waan Van 't vleesch verwerpt, zyn raad,
| |
| |
Goed, Eer, ja 't al verlaat En zegt, Gy Je-
sus zyt Myn licht, dat my verblyd.
8 Dus spreekt het waar geloof: Dit zal 't
altyd verlangen: O Jesus my ontroof Den
vyand, zyt myn Schild, En voerd my, zoo
Gy wilt: Ik hoor aan u geheel: Blyf Gy
9 Die dit niet hartlyk zoekt, Gelooft ook
niet waarachtig; Hy blyft by God ver-
vloekt; Zyn hoop rust slegts op zand, En
| |
| |
houdt op 't laatst geen stand: 't Geloov
heeft nergens grond, Dan in 't Genâ-
10 Dit, vrees ik, mangelt my: Myn drift
is niet zoo krachtig, Dat die gansch tot U
zy: Ik ben noch niet geheel Een Christen,
wyl 'k te veel De waereld dien' en meer
Myn lust zoek, dan Uw Eer.
11 Myn Ziel! ai staak Uw klacht. Ik
moet het immers wagen, Wyl 'k eer geen
| |
| |
rust verwagt. Verwerp gansch d'aardsche
weeld En wat het vleesch ook streelt:
Neem Christus Jesus aan, Dan is de zaak gedaan.
12 O Aardworm! zoekt G' U niet Dien
Koning op te dragen, Die al het heil ge-
biedt? Hy 's algenoegzaam ryk, Ja alles te
gelyk: Meer dan Uw hart ooit dacht,
13 Als alles zal vergaan, Dat aard en lucht
doet blyven, Dan zal Hy vast bestaan. Zyn
| |
| |
Wezen sterft niet af: De Godheid kent
geen graf: Dien God in gunste kent, Diens
welstand heeft geen end'!
14 Maar die het vreêverdrag Hier weigerd
t' onderschryven, Blyft eeuwig in geklach,
Ver van den Hemeltroon, Omringd met
straf' en hoon: Of schoon hy, in dat wee,
15 O wenschlyk Heilverbond, 't Geen 't
ja woord ons doet geven! Zeg nu, myn
| |
| |
hart en mond, Ja Jesus! ja myn Heer!
Ik geef U 't al, myn eer, Myn Geest myn
lyf myn bloed, Myn wensch, myn huis,
16 Doe, wat Gy wilt met my, Als ik,
myn gansche leven, Uw Naam ter Eere zy
Een vat ter Heerlykheid, In Uwe Gunst
bereid, Geheiligt meer en meer: Dan is
| |
| |
| |
E. Van de Vereeniginge en Geestelyken Ondertrouw der Geloovige Zielen met Christus.
LXXXII Lied.
Wat pronkt die morgenstar met
glans, Vol heil, aan 's Hemels hoogen
trans, Uit Jesse voortgekomen! Gy Davids
Zoon, uit Jacobs stam, Dien ik ten Heer
en Bruigom nam, Gy hebt myn hart ge-
nomen. Hoe goed, Hoe zoet, Schoon
en heerlyk, Hoe begeerlyk, Hoog verhe-
| |
| |
ven, Zyn de gaven U gegeven!
2 O! myn onschatbre Zielekroon! Gods
en Marias Wonderzoon! O Hoog gebore
Koning! Met vreugde zing ik U ter eer:
Uw Heilig Woord, Uw reine leer, Is meer,
dan melk en honig: Des zal Ik all' Uw
Genaden En Uw daden Vrolyk pryzen,
En Uw werk in my bewyzen.
3 Heer! stort zeer diep in myn gemoed
Uw Goddelyken liefdegloed. Wil my ge-
| |
| |
nade schenken, Dat ik standvastig in U blyv';
Dat my geen onheil van U dryv, Noch
myne Ziel moog krenken. Laat Heer Noch
meer Vreugde bloejen, Liefde groejen:
Laat ons beiden Zelfs de felle dood niet
4 Van God komt my een vreugde licht,
Als Gy my met Uw Aangezicht Genadig
aan wilt blikken. O Jesus! o myn beste
Goed! Uw Woord, Uw Geest, Uw vleesch
| |
| |
en bloed Myn Ziel geheel verkwikken.
Maak my Heer bly: Help my armen uit
erbarmen: Help genadig: Op Uw woord
5 God Vader, Die my hulp bereid, Gy
woudt my, reeds van eeuwigheid, In U-
wen Zoon beminnen: Uw Zoon is zelv
myn Bruidegom, Ik ben Zyn Bruid, Zyn
Eigendom, Geen smert ontrust myn zin-
nen; Wyl Hy Aan my 't Hemels leven
| |
| |
Eens zal geven: O! daar booven Zal myn
6 Zingt zingt met eerbied onzen Heer,
Doet 't snaaren spel, ter Zyner Eer, Met
gulle vreugde hooren: Prys Jesus op een
blyden toon, Myn Bruidegom, zoo won-
der schoon; Dit zal Hem wis bekoren. Ja
zingt, En springt; Wilt Uw reijen Vrolyk
leiên: Dankt den Koning, Die den He-
| |
| |
7 Wat of myn hart zoo juichen doet? Het
is, om dat myn grootste Goed Geen aan-
vang kent, noch paalen: Hy zal my, Zynen
Naam tot prys, Opneemen in het paradys:
Des mag ik zegenpralen. Ach ja Kom
dra Kroon zoo heerlyk, Onwaardeerlyk,
Met verlangen Wagt ik, om U ras t' ont-
| |
| |
| |
F. Van de Rechtvaardigmakinge des Zondaars door het geloove, en van den oorsprong, kracht en vruchten des waaren geloovs.
LXXXIII Lied.
1 Genadig wilde Gy, o Heer! Ons 't
heilgoed mededeelen, Wyl eigen werken
nimmermeer De schade konden heelen:
'T Geloov neemt Jesus Christus aan: Die
heeft voor onze schuld voldaan: Hy is de
2 Door ons was, 't geen Gods wet gebood,
| |
| |
Geheel en al verbroken: Wy raakten dus
in grooten nood: Gods Gramschap was ont-
stoken. Gekluisterd was door 't vleesch de
Geest, Schoon God dien vordert aller-
meest: Wy waren gansch verloren!
3 Men streelde zich met ydlen waan, Als
waar Gods wet gegeven, Om dat wy kon-
den, welberâan, Volkomen daar naar le-
ven. Daar z' ons slegts tot een spiegel strekt,
| |
| |
Die ons den eigen aard ondekt, In 't zon-
4 Het was niet mooglyk om dit kwaad
Door eigen kracht te laten; Al zocht men
dikwerf daar toe raad: De schuld groeid'
uittermaten, En nam een Oorzaak aan
't gebod; Dus was voor eeuwig wis myn
lot De dood, wyl 'k zonden diende.
5 De wet moest echter zyn vervuld, Of 't
| |
| |
heil werd nooit verworven: Gods Zoon
is dus voor all' de schuld, Van al zyn volk
gestorven. En heeft vervuld den Eisch der
wet, En 's Vaders gramschap neergezet,
Die 't gansche menschdom dreigde.
6 En wyl de wet dus is voldaan Door Hem,
die haar kon houden, Zoo is ook 't onge-
veinst bestaan, Van die ooit recht betrouw-
den. Z' erkennen, dat die Borg en Heer
| |
| |
Hun door zyn dood, gaf 't leven weêr,
Dat Hy voor Hun betaalde.
7 Geen zondig twyflen blyft my by: Uw
woord kan niet bedriegen: Gy wilt, dat
'er geen wanhoop zy; Dit kunt Gy nim-
mer liegen. Dus spreekt Gy, al die word
gedoopt, En door 't geloove tot my loopt,
8 Rechtvaardig is voor God alleen, Dien
| |
| |
dit geloov mag sterken: En 't schiet dan
schynzel om zich heen, Als 't vruchtbaar
is in werken. 'T Geloov is wel aan God
gewyd, Doch, zoo G' uit God geboren
zyt, Moet G' ook Uw naasten lieven.
9 De schuld word door de wet ondekt
En slaat 't gewisse neder; Daar 't Euangelie
troost verwekt, En sterkt den zondaar we-
der. Het spreekt, loop Gy naar Jesus heen!
| |
| |
De wet stelt niemands ziel te vreen, Met
10 Het werk dat voor den Heer bestaat,
Spruit uit oprecht gelooven. Doch hy ge-
loovt niet met der daad, Die 't werk
zoekt weg te rooven. 'T Geloov rechtvaar-
digt wel alleen; Doch uit de werken blykt
met een Dat wy oprecht gelooven.
11 'T Geloov omhelst des Heilands bloed,
| |
| |
Verdiensten, kruis en sterven, Waar door
de zonden zyn geboet: Wy kunnen niets
verwerven; Want schoon de ziel iets deugd-
zaams deed, Die heiligheid is, als een kleed,
Met vlekken gansch bezoedelt.
12 Maar heeft men, door 't geloov, van
God Gerechtigheid verkregen, Men moet
dan goed doen, naar 't gebod, En gaan op
rechte wegen; Wyl hy, die 't kwaad met
| |
| |
lust bedryft, In 't waar geloove geensints
blyft, Maar 't met der daad verlochent.
13 Die deel verkreeg aan Gods Genaâ,
Moet Hem steets voor zich stellen, Hem
bidden: Heer! ai by my sta! En zynen Roem
vertellen. Dat men in 's Heeren vreeze
leev', En 's vleesches lusten wederstreev',
14 Doch die gerust daar heenen gaat, En
| |
| |
naar zyn lusten handelt, Ja doet, al wat
zyn vleesch hem raad, En dus in zonden
wandelt, Den Heer niet bid, dat Hy hem
leer, En door Zyn Woord en Geest re-
geer, Die loopt den weg ter helle.
15 Doch die geloovt, bewaart met vreez'
Het pand aan hem gegeven, De Waereld
schuuwt hy, dood zyn vleesch, En tracht
naar 't Eeuwig leven: Hy dus 't geloov
| |
| |
door deugt bewyst, Zyn naasten lieft, den
Schepper pryst, Wat hem ook moog ge-
16 De Hoop verbeid den rechten tyd,
Dat zy zal zegepraalen, En worden, naar
Gods Woord, verblyd: Zy zet den Heer
geen paalen: Hy weet, wanneer het nut-
tigst zy; Hy is geheel van valsheid vry:
Wy kunnen 't Hem vertrouwen.
| |
| |
17 En schynt het eens, als wild' Hy niet,
't Moet U geen schrik verwekken; De-
wyl Hy vaak zyn bystand bied, Schoon
Hy 't niet wil ondekken: En daar Zyn
Woord verzeekring geeft, Moet Gy hoe-
wel Uw hart weerstreeft, Nooit zyn met
18 Uw Naam zy overal gevreesd, Uw
Goedheid zy geprezen, God Vader, Zoon
| |
| |
en Heilge Geest, Wil ons genadig wezen:
Bewaar het werk, in ons bereid, Tot
roem van Uwe Majesteit: Uw Naam zy
19 Uw Ryk toch koom, Uw wil geschied!
Om hoog en hier beneden: Uw Hand
ons daaglyks brood ons bied': Vergeef
dat wy misdeden, Gelyk wy doen den
schuldenaar: Leid ons niet in verzoeking,
| |
| |
maar Red van den Satan, amen!
| |
Christus onze Gerechtigheid.
LXXXIV Lied,
Voize Lied LXXXIII
1 Wie kan voor U, o Heer bestaan?
Wy zyn geheel verloren, Zoo gy wilt in
't gerichte gaan Met ons, in schuld gebo-
ren; Op duizend' kan geen mensch een
woord, Ten blyk van onschuld, brengen
| |
| |
voort. Het is, gy zyt vloekschuldig.
2 Het onderhouden uwer wet Gaat boven
onze krachten: Zy is nochtans ons inge-
zet: Haar moeten wy betrachten: Die niet
volmaakt in alles blyft, Die is vervloekt,
want Moses schryft: Doet dat, zoo zult
3 Nu hebben wy het werkverbond In A-
dam overtreden. Uw Recht wordt noch,
| |
| |
met hart en mond, Door ons gestaâg be-
streden. Wy blyven aldusin den dood, Kan
niet een Borg, in deezen nood, Een God-
4 Waarachtige Gerechtigheid Is jammerlyk
te vooren Van 't eerste paar, te snood mis-
leid Door 's duivels list, verloren. O Je-
sus! neem ons gunstig aan: Gy zyt een
God, Die by kunt staan, En daarom
| |
| |
5 Gy zyt Heer! die gerechtigheid, Die
ons by God kan baaten: Uw gunst en hulp
is hun bereid, Die zich op U verlaten.
Myn ziel neemt U geloovig aan: Ai! laat
my nimmer raadloos staan, Wen my 't ge-
| |
| |
| |
LXXXV Lied.
1 Waar zal ik heenen gaan? Ik voel
my gansch belaan Met schrikkelyke Zon-
den. Waar word 'er heil gevonden? Schoon
't gansch heelal wou komen, My wierdt
2 O Jesus! op Uw raad, Dien 't angstig
hart verstaat, Kom ik, vol droevigheden,
Tot Uw myn Heiland treden. Ach! laat my
troost genieten! Laat heil verkwikking
| |
| |
3 Ik, gantsch met smart vervuld Werp,
als Uw kind, myn schuld, Die my zoo
vaak doet beeven, Al wat ik heb misdre-
ven, In Uwe diepe wonden, Daar heb ik
4 Wil, door den purprenvloed Van Uw
onschuldig bloed, Myn schuld en smet af-
wisschen: Wil my door troost verfrisschen:
Gedenk niet myner zonden; Ach werden
| |
| |
5 In U ben ik verblyd, Wyl Gy my hebt
bevryd: Al, wat ik had misdreven, Is in
Uw graf gebleven, Daar hebt Gy t' ingeno-
men, Waar 't nimmer uit zal komen.
6 Al is myn boosheid groot, Ik heb noch-
tans geen nood: Uw bloed kan my genezen
En myn vertrouwen wezen. Die naar Uw
heen komt loopen, Kan vrolyk op U hoo-
| |
| |
7 t' Is veel dat ik ontbeer, Doch al wat
ik begeer, Hebt Gy, voor my gestorven,
Heer door Uw bloed, verworven: Daar
door zie ik verslonden Dood, duivel, hell
8 En schoon des Satans magt My dreigt,
met all haar kracht, Noch zal ik niet ver-
't zagen: 'k Zie haar door U verslagen:
'k Hoev' slegts Uw bloed te toonen, Zoo stuit
| |
| |
9 Uw bloed, dat edel vocht, Heeft zoo
veel heil gevrocht, Dat al Uw volk zyn
zonden Daar door ziet gansch verslonden:
Uit 's duivels wreede kaaken, Uw Borg-
10 Dus stel ik, hoe bestreên Op u myn
hoop alleen, Niets kan my thans verderven:
Ik moet uw Ryk beërven, Dat hebt Gy my
verworven, Wanneer Gy zyt gestorven.
11 Voer myn genegenheen, Door uwen
| |
| |
Geest, daar heên, Dat niets my moog ver-
leiden, Dat my van U zou Scheiden. Laat
my een Uwer leden Zyn tot in Eeuwig-
12 T' zy zoo, dus spreekt myn mond Ge-
staag, uit 's harten grond, Gy zult my Heer,
geleiden, En nimmer van my scheiden,
Op dat wy u te samen, Eens eeuwig pry-
| |
| |
| |
Bidlied om Vryspraak van schuld en straffe der zonden.
LXXXVI Lied.
Voize Psalm VIII.
1 Verschoon my toch, menschliever en
ontfermer! Ach straf my niet, gy eeuwige
beschermer! Richt met my niet! wie kan
voor U bestaan? Ontsteek u niet, want
2 Ontsteek u niet, in Jesus wil ik komen;
Hy immers heeft de straf gansch weggeno-
| |
| |
men? Hy is aan 't Kruis een vloek voor
my geacht: In myne plaats heeft Hy het
3 Richt met my niet, op duizend moet ik
zwygen: 'K val voor Uw troon, laat my
genade krygen. Op mynen mond de hand
ik leggen wil, En als een kind ootmoedig
4 Verteerend Vuur, wil my toch niet ver-
derven; Want, als gy brand, moet ik ver-
| |
| |
gaan en sterven. Daar is Uw Zoon, die in
de bresse treed! Daar is de Borg, die voor
5 Verschoon my toch, ik ben maar assch'
en aarde; Een nietig blad, ik ben gering
van waarde. Wat voordeel geeft het tre-
den op een bloem? Wat ben ik? Heer
6 Ik kan, myn kind, U nimmer laten
| |
| |
vaaren: Myn Lievd' en trouw zal eeuwig
U bewaaren: Zyt maar getroost, houd al-
tyd goeden moed: Uw Jesus gaf betaling
| |
G Van de Heiliginge en Kenteekenen der Kinderen Gods.
Bede om vorderinge der Heiligmaakinge.
LXXXVIII Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Levens Zon, die door het duister,
Met Uw straalen schittert heen! Alle glans
| |
| |
is by den luister Uwer heerlykheid te kleen:
By U, is de goude pracht Van de starren
enkel nacht: Zon en Maan, die groote
lichten, Moeten voor Uw luister zwich-
2 'T Zyn verkwikkelyke straalen, Die het
Zonlicht neder schiet: Alles moet in vreug-
de praalen, Wat Uw gunstryk licht ge-
niet. Gy hebt, midden uit den nacht,
Licht en leven weergebracht: Toen Gy
| |
| |
leed in 't aklig duister, En de Zon ver-
3 O hoe scheen daar in het donker, Daar
Gy tusschen moorders hingt, 'T liefde
vuur met hel geflonker Daar G' Uw
kindren meê omringt, Toen Gy 's Afgronds
helschen damp, Doofde, door Uw zwaa-
ren Kamp! Anders deden helsche strikken
Rook en zwavel ons verstikken.
4 Kom dan Jesus, dat Uw klaarheid Schepp',
| |
| |
uit 't zondig donker, licht. Toon aan my
den weg der waarheid; Toon Uw glans-
ryk aangezicht, Dryf het duister uit myn
ziel, Die, ter woning', U geviel. Laat de
Satan nooit verwerven, Dat ik dit Uw
5 Heer! Gy ziet, ik lig in 't duister: Dwa-
ling heerscht in myn gemoed: Wyl myn
ziel noch mist dien luister, Die haar hel-
der schynen doet. Wanneer zal myn Geest
| |
| |
dien glans Krygen uit den Hemeltrans?
Ach! dat alles eens mogt sterven, Wat
Uw schynzel wil bederven!
6 Waart Gy 't niet, die uit het donker,
Daar de waereld eerst in lag Godlyk riept
het hel geflonker? En hoe schielyk werd
het dag? Sterke God, daar 't al voor zwicht,
Zeg noch eens, het worde licht! Laat zich
nooit des vleesches lusten Tegen U ten
| |
| |
7 Laat my in uw licht steets wandlen,
Morgenstar vol heerlykheid! Laat my zoe-
ken zoo te handlen, Als Uw woord my
heeft gezeid: En gelyk Gy zyt geteeld,
Naar uws Vaders heerlyk beeld, Laat ook
alzo toch uw straalen In my Uw gelyknis
8 Ik moet heilig zyn, en maken, Dat 'k
U ken, gelyk gy my: 'K moet als gy in
lievde, blaaken: Geef dat 'k daar toe mag-
| |
| |
tig zy! Scheen Uw Godlyk licht wel eer,
In den engen Tempel, Heer! Waarom
zoud G' U wygrig toonen, Om in mynen
9 Woon en heersch, bestraal en heilig My,
die geef u 't gansch gemoed: Maak my
door Uw sterkte veilig: Zend in my Uw
licht en gloed: Eene Zon is 's Weerelds
vreugd! Eene Zon myn hart verheugt: Zou
die warmte my verlaaten, Wat zou my
| |
| |
| |
De Eigenschappen en Gelukzaligheden van Christus waare Leerelingen, volgens Mattheus V:3-11.
LXXXVIII Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Komt ontsluit Uw hart en ooren:
Komt op dat Gy moogt verstaan, Wat van
hun, die recht behooren Tot de Christnen
dient gedaan. Zy belyden met den mond,
En gelooven uit den grond Van hun hart,
| |
| |
terwyl zy trachten Goed te doen, met al
2 Zalig zyn, die nedrig leven, Arm zyn
in hun Geest en oog! Nimmer Eer zich
zelven geven, Maar God danken, Die
om hoog Praalt in volle majesteit, Hun
is 't Hemelryk bereid: God zal hen met
glorie kroonen, Die zich hier ootmoedig
3 Zalig, die in 't hart verslagen, Heilig zyn
| |
| |
met smert vervuld, Die bezeffen en bekla-
gen Hunn' en hunner naasten schuld: Die
derhalven met geween, Telkens naar den
Heer gaan heen; Hun zal God, en in dit
leven En hier na, vertroosting geven!
4 Zalig zyn zy, die zachtmoedig Dragen 't
kwaad hun aangedaan, Die, schoon vaak
gehoond, toch goedig Nooit den smaader
tegengaan: Door te zoeken eigen wraak,
Maar beveelen God hun zaak: Zulken doet
| |
| |
zyn hulp verwerven Dat zy 't aardryk zul-
5 Zalig zyn, die telkens streeven Naar
gerechtigheid en trouw, Zoo dat al hun
doen en leven Op geweld noch onrecht
bouw. Die aan billykheid en recht zyn on-
vrikbaar vast gehegt, Geldzucht en bedrog
versmaaden, Zal God met zyn goed ver-
6 Zalig zyn, die zich erbarmen Over 's naas-
| |
| |
ten jammerlot, Die, meêdogend voor den
armen, Smeekend naderen by God, Die
hen bystaan met hun raad, En, is 't moog-
lyk, met de daad; Zullen weder hulp ont-
fangen, En barmhartigheid erlangen.
7 Zalig zyn die, rein bevonden, Too-
nen, dat zy zyn bereid, Gansch afkeerig
van de zonden, Tot oprechte heiligheid:
Wier gebaarden, woorden, daân Met geen
vlekken zyn belaân: Die het kwaad met
| |
| |
yver myden, Zullen zich in God verbly-
8 Zalig zyn, die vrede maken, Die dat
zoeken met de daad, Dat men steeds in alle
zaken Vliede tweedragt, stryd en haat:
Die niet slegts aan andren raen, Dat men
Vriendschap aan moet gaan: Maar ook zelv
naar vrede trachten, Zal God, als zyn Kin-
9 Zalig zyn, die moeten dulden Smaat,
| |
| |
vervolging angst, en pyn, Daar zy noch-
tans buiten schulden Hieromtrend bevon-
den zyn: Schoon hun kruis zy zwaar en
veel, God bepaalt hun maat en deel: Hy
zal hen hierna beloonen, En met eeuwig'
10 Heer! bestuur Gy steeds myn treden;
Sta my hier op aarde by, Dat ik al die za-
ligheden Uit genâe, deelachtig zy! Geef
dat 'k, needrig van gemoed, U vaak kla-
| |
| |
gend val te voet, Graag myn haatren wil
vergeeven, En oprecht Godzalig leven.
11 Laat my d'armen staag verkwikken, En
steeds zuiver zyn van hart. Hun die twisten,
vreê beschikken: By U zyn in vreugd en
smart: Vader schenk my, van Uw troon,
Het geloof in Uwen Zoon, Wil my door
den Geest versterken, Dat ik jaag naar goe-
| |
| |
| |
Beproevinge en Kenteekenen van den Genade staat.
LXXXIX Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Zondaar! door wat dikke schellen
Is Uw zielen oog verblind? Durft G' U
by Gods Kindren tellen, Daar Gy zyt tot
kwaad gezint? 't Is vergeefs, dat Gy u
vleit: God is enkel Heiligheid En kan dus
niet zyn verbonden Met beminnaars van
| |
| |
2 Zyt gy uit het aklig donker En der zon-
den zwarten nacht, Door het liefelyk ge-
flonker Van 't geloof, in 't licht gebragt:
Heeft dat Uwe ziel bekoord? Gaat gy in
dien glans nu voort? Volgt g', in 't geen
gy wilt verrichten, Hem die hier u voor
3 Moet Gy bukken voor de zonden, Of
hebt gy haar overmand? Word Gy door
den draak gebonden Met geringen weder-
| |
| |
stand? Volgt gy zyn bevelen in? Heerscht
de waereld in Uw zin? Kan s' U in haar
netten haalen, Of moogt g' op, haar zege-
4 Voelt gy liefd' en tucht van binnen? Is
'er kracht in U gevrocht? Werkt de Geest
op Uwe zinnen? Dringt in u zyn levens-
vocht? Maakt Hy U een boom gelyk,
Die, in goede vruchten ryk, Strekt tot
heil van zwakke menschen, En wiens
| |
| |
bladen nooit verslenssen?
5 Kan U Christus woord behaagen? Zyn
U zyn bevelen zoet? Kan niets U wen
vlyt vertraagen, Als Hy werkt in Uw ge-
moed? Hebt G' in 's Heeren volk Uw lust?
Zyt Gy by Uw zelvs bewust, Dat U niets
meer vreugd kan geven, Dan met hen ver-
6 Christus vriendschap en het lyden Moe-
ten onafscheidbaar gaan. Zoekt Gy Zyne
| |
| |
smaad te myden, Of bied Gy Uw rug
hem aan. Als Hy Uw met kruis belaadt?
Als de waerelt kwelt en slaat, Wilt Gy lie-
ver alle plaagen, Dan 't gemis van Chris-
7 Voelt Gy, door een sterk verlangen,
Naar Hem, 't hart wel aangedaan, Om
door smerten, die U prangen, Tot den Va-
der heen te gaan? Houdt Gy zelf, in Uwen
zin, 't Sterven voor een groot gewin?
| |
| |
Kunt Gy naar d'ontbinding haaken, Om de
8 Vindt gy hier van noch geen teeken By
't beproeven van Uw hart? Blyf niet in Uw
blindheid steeken: Ai! geloof het eens,
met smart, Dat, gy ver van Christus zyt!
O 't is noch genade tyd! Koom, verlaat den
staat der Zonden, Zoo word Hy aan U
| |
| |
| |
H. Opwekking tot Standvastigheid in het Lyden, Geloove, Liefde, Hoope, en vorderinge der Heiligmakinge.
XC Lied.
Voize Psalm XLII.
1 Wil in smert de trouw bewaren:
Nimmer moet G', in tegenheen, Uwen
Jesus laaten vaaren: Mor niet door verkeerd
geween: Denk maar eens, hoe langen tyd
Hy Zyn hulp U had gewyd, Daar Gy hield
Uw hert geslooten: Heeft dat Jesus niet
| |
| |
2 Wyk nooit van het pad ter zyden: Bouw
't geloof op vasten grond, Niet op steun-
zels die ontglyden: Breek de trouw, in het
verbond Van den Doop aan Uwen Heer
Toegezwooren, nimmermeer: Schik U om
Uw gansche leven Uwen God ten dienst
3 Nooit moet Uwe liefde wyken Van
dien God, die U bemint: Geef Uw naas-
| |
| |
ten vriendschaps blyken, Schoon gy hem
vyandig vindt. Storte Christus Zyn gebeën
Voor hun, die Hem smarte dëen; Zoo
moet g' ook die les betrachten, Wilt gy
4 Zyt standvastig in Uw hoopen; Heb een
weinig tyds geduld, Ras krygt gy de deuren
open, En gy ziet uw wensch vervult. Hoop
op God; hy staat bereid, En bied U barm-
hertigheid: Hy zal voor Uw welzyn waa-
| |
| |
ken, En Uw hoop nooit ydel maken.
5 Zyt getrouw in stervensnooden: Strydt
vol moeds den laatsten stryd: Zelfs, al
zou de Heer U dooden, 't Is het laatste,
dat gy lydt. Die den stryd met God begint,
En met Jacob hem verwint, Zal, door bid-
den, zegepraalen, En de levenskroon be-
6 Blyf gestaag standvastig stryden: Draag U
manlyk in den kamp, Schoon gy smert op
| |
| |
smert moet lyden, Schoon hier volgen
ramp op ramp, Niets is 't lyden hier be-
neën, By des Hemels heerlykheën, Die U
Jesus eens zal geeven, In het Eeuwig Zalig
7 'K wil dan lyden, lieven, hoopen, En
gelooven zonder rouw, Tot myn tyd zal
zyn verloopen, Wyl myn Heiland blyft ge-
trouw Dien die telkens aan hem kleeft,
En in 't kruis zich willig geeft, Hem be-
| |
| |
veel ik all myn' zaken, Jesus zal 't voor my
| |
I. Van de verzegelinge en verzekeringe des Genade staats.
Een verzekerde.
XCI Lied.
Voize Psalm XXV.
1 Jesus, zal my wel behoeden: In zyn
gunst berust ik stil: Laat de Satan woelen,
woeden; Alles volgt des Heeren wil. Schoon
de Hemel mogt vergaan, Nochtans blyft
| |
| |
dit woord waarachtig, Al kon 't Aardryk
niet bestaan, Jesus blyft getrouw en mag-
2 Laten al de waereld stoffen Smelten in
den laatsten gloed; Laten door elkander
ploffen Trotse bergen, zee en vloed: Als
de weereld, uit zyn stand Schokkend, al-
les zal doen beeven, Houd my Jesus by
de hand. Wel hem, dien dit is gegeven.
3 Gy hebt my in 't hart geschreven, Groo-
| |
| |
te vorst van 't hemelryk, Dat Gy nooit my
zult begeeven, Schoon ik stof ben, assch
en slyk. O verheven Majesteit! Wie kan
Uwe trouw uitspreken? Niets komt by
die tederheid, Die u 't gunstig hart doet
4 T Goede werk hebt g' aangevangen In
myn geest; ai! zet het voort, Dat ik vroo-
lyk word ontvangen Binnen 's Hemels
enge poort; Daar Gy my gunt in te gaan,
| |
| |
Gy de weg, de deur, het leven Gy zult
my geheel verzâan, Als G' u zelven my
5 Doe myn ziele lamp ontbranden, Vol
met olie van geloof: Zoo gryp ik u met
myn handen. Bruigom! op uw komst,
niet doof Als Gy klopt ter middernacht,
En wy de bazuinen hooren. Zalig Hy,
die waakt en wagt, Dan als alles gaat ver-
| |
| |
6 Nu, ik weet, 't kan niet verkeeren,
'T geen de Heer begint en werkt. Jesus
zal my wel regeeren Door zyn Geest die
my versterkt, Tot dien dag, dat booven
al 'T Driemaal heilig heerlyk Wezen Myn
Jehovah wezen zal: Dan zoo word myn
| |
| |
| |
De in God Vergenoegde en Vrolyke.
XCII Lied,
Voize Psam XXIV
1 Wat kwelt U toch, ontroerde Geest,
Beveel Uw wegen, onbevreest, Aan U-
wen God, hy zal 't wel maken. Geloof
maar, Gy zult alles zien, Naar zyn be-
paalden wil, geschiên: Gy zult de grootste
2 Niets is Hem immers onbekent, Wyl
| |
| |
Hy het alles keert en went! Wat kan zyn
raadbesluit doch hindren? Geen Engel,
Koning, hel, of dood, Geen Afgrond,
hoogte, smert, of nood Kan van Gods
raad een stip vermindren.
3 Vorst Davids heilgoed zal bestaan: Nooit
zal het Zout verbond vergaan: 'T is vast
gemaakt door Jesus wonden. Een mensch
bedriegt zyn naasten wel; Doch nooit de
God van Israël; 'T is uit met dood en hel
| |
| |
4 Wel hem, die in het heilverbond, Als
bondgenoot, met hart en mond Den groo-
ten God wil hulde zweeren: Die weldoet,
en uit dankbaarheid, Als Jesus Litmaat,
is bereid, Zyn traagen naasten te bekee-
5 Wel U, Gy hebt het hoogste goed, Die
alles uit geloove doet, En wild in liefd'
oprecht verkeeren; U is bestendig heil be-
| |
| |
reid, Zelfs, midden in de tegenheid, Zal
6 Wel dan, is U de weg bewust, Heb in
den Heer Uw hoogsten lust, Gy moogt
U aan Hem overgeven. Schep moed,
dewyl Hy in U is, Zulk een geweten
is gewis Een Eeuwigduurend Zalig
| |
| |
| |
De in het Geloove Vrolyke.
XCIII Lied.
1 Jesus, die my 't leven Hebt uit gunst
gegeven, O myn vreugd en Eer! Hoe lang
zal 't verlangen Myn gemoed noch pran-
gen? 'T zucht naar U, o Heer! Lam
Gods kom, Myn Bruidegom, Niets is,
voor myn ziel op aarde, Buiten U van
2 Onder Uwe hoede Ben ik van de woe-
| |
| |
de Myner haatren vry: Laat de Satan raa-
zen, Niets kan my verbaazen, Jesus staat
my by. Schoon 't heelal My dreigt den
val, Zond' en hel my schrik verwekken,
3 Trots des Satans poogen En des Doods
vermogen, Trots des vleesches lust; Laat
de Waereld woelen; 'K zal geen vrees ge-
voelen: 'K zing hier, wel gerust. 's Hee-
| |
| |
ren magt Geeft op my acht Aard en af-
grond zic 'k verstommen, Schoon zy woe-
4 Weg met alle schatten! U zal ik omvat-
ten Jesus al myn lust: 'k Zal geen Eer be-
jagen; Ik blyv' all myn dagen Daar van
onbewust. Ramp en nood, Ja kruis en
dood, Zal my, schoon het my moog druk-
ken, Nooit van Jesus rukken!
| |
| |
5 Al de vreugd der aarde Heeft by my
geen waarde, Hoe ook aangebeên. Weg
vervloekte zonden, Laat my ongebonden,
Wykt, wykt van my heen! Praal en
pracht Heb ik veracht; 'K heb aan 't los
en schandlyk leven 'T afscheid reets ge-
6 Wykt angstvallig klagen, 'K zie myn
heil zon dagen In myn zwak gemoed. Die
| |
| |
Jehovah eeren, Zien wel ras verkeeren
Bittre gal in zoet. Is myn lot Hier hoon
en spot, Jesus zal my vreugd beschikken,
|
|