CL geestlyke gezangen
(1766)–Abdias Velingius– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
wat hem tegenloopt: Wie op den sterken
God betrouwt, Heeft op geen zand zyn huis
gebouwd.
2 Wat helpt ons toch het angstig zorgen?
Wat baat ons treurig wee en ach? Wat
baat het dat wy allen morgen Ons zelv
doen smelten in geklach? Door treurig-
heid doen wy ons hart Noch meer gevoe-
len onze smart.
3 Laat elk zyn lot in stilheid dragen: Men
| |
[pagina 393]
| |
zy toch in zich zelfs vernoegd, Zoo als des
Heeren welbehagen En Zyn Alwetenheid
het voegt. God, Die het alles aan ons
geeft, Weet wat het Schepzel nodig heeft!
4 Hy kent de rechte vreugde stonden: Hy
weet, wanneer het nuttig zy, Als Hy ons
heeft getrouw bevonden, En niet besmet
met huichlary; Zoo komt God, onver-
wacht met goed, En zegent ons met o-
vervloed.
| |
[pagina 394]
| |
5 Denk niet in Uw verzoekingstyden, Dat
God U met Zyn Gunst verlaat: Dat elk
zich mag in Hem verblyden, Die zig in
weeld' en wellust baad. t Verloop des
tyds verandert veel, En geeft aan yder
mensch zyn deel.
6 Het zyn voor God geringe zaken: 't Is
alles voor den Heer gelyk, Den ryken
kleen en arm te maken, Den armen we-
der groot en ryk. Wie doet er wond'ren,
| |
[pagina 395]
| |
dan de Heer, Die ras verhoogt ras plost
ter neer.
7 Zing, bid en wandel op Gods wegen:
Verricht Uw werk met trouwe vlyt: Steun
op des Hemels milden zegen, Zoo wordt
die nieuw en blyft altyd. Wiens hoop op
Zynen God bestaat; Vindt, dat Hy nim-
mer hem verlaat.
| |
[pagina 396]
| |
LVIII Lied.
| |
[pagina 397]
| |
moet? Behoeft Hy iemands raad, Door
wien het gansch heelal Reeds zoo veel
eeuwen staat?
3 Ach neen o Groote God U zy het op-
gedragen! Maak Gy het, zoo Gy wilt
Doe, naar uw welbehagen. Of schoon het
zeldsaam schynt, Het is toch eindlyk goed,
Al wat Uw wondermagt En hoogste wys-
heid doet.
4 O Vader! wil daar by My met Uw Gunst
| |
[pagina 398]
| |
vereeren, Op dat zoo alles moog Voor my
ten besten keeren: Bewaar de plaats, daar
'k leef, Dat nergens zy geklach! Dat het
voor my en 't volk Verdraaglyk wezen
mag!
5 't Geloov is wel zeer zwak, Doch schenk
my uitgenade, Dat het oprecht zy Heer!
Dat het myn ziel niet schade. Hoe wonder-
lyk 't ook ga, 't Staat alles in Uw magt,
U zy daar ook alleen De lof voor toege-
| |
[pagina 399]
| |
bragt.
6 God Vader U, niet ons Niet ons zy
eer bewezen! O Jesus! Uwe lof Uw Naam
zy steeds geprezen! U God den Geest zy
roem, Zy heerlykheid daar voor, Wat
Gy gestadig doet De gansche waereld
door!
| |
[pagina 400]
| |
De voor Gods Goedheid dankende.
| |
[pagina 401]
| |
sterkte bouwen In de lucht en in den wind?
Niets bestaat - Maar vergaat, Wat hier
ook het oog verzaad.
3 Maar Uw goedheid zal beklyven, O
Myn God! in eeuwigheid: Hier doet Gy
de Schepsels blyven Om dat Gy ze voedt
en leid: Al wat leeft - Gy steeds geeft
Alles wat het nodig heeft.
4 Geeft Hy niet een ryken zegen, En in
| |
[pagina 402]
| |
grooten overvloed; Zyn Genaad' is als een
regen, Ja gelyk een watervloed. Aard en
lucht Hy bevrucht Als men om zyn by-
stand zucht.
5 Dank den Schepper booven maten In
zyn Zoon met lof musyk, Die ons heeft,
als aarde vaten, Saamgekneedt uit stof en
slyk: Groot van Raad - sterk van daad
Is Hy, Die 't heelal verzaad.
| |
[pagina 403]
| |
Van der menschen zondenval en elende
| |
[pagina 404]
| |
2 De Slang had haar daar toe bekoort. Zy
viel en deed ook vallen Haar man, dus
werd veracht Gods woord; Waar door zy
ook ons allen Bragt in den dood: Doch in
dien nood Heeft God ons willen geven
Zyn lieven Zoon, Uit zynen Troon, In
wien wy kunnen leven.
3 Gelyk wy dan, door Adams kwaad,
Gods gramschap moesten lyden: Zoo wil
ons Jesus in der daad Van schuld en straff
| |
[pagina 405]
| |
bevryden. En daar 't heelal, Door Adams
val, Was geestelyk gestorven; Zoo heeft
de Heer Door Christus weer Zyn erfdeel
heil verworven.
4 Schonk God aan ons Zyn Eigen Zoon,
Toen wy noch Zondaars waren, Die ster-
vend' hong aan 't Kruis ten toon, Doch
weer is opgevaren: Daar door wy zyn
Verlost van pyn En in Gods Gunst geko-
men, Naar 's Vaders woord, Die ons ver-
| |
[pagina 406]
| |
hoort, Wie zou den dood dan schroomen?
5 Hy is de weg, het licht, de poort, De
waarheid en het leven, Des Vaders Raad
en Eeuwig Woord, Van Hem aan ons
gegeven Ten toeverlaat, Die open staat,
In wien wy vast gelooven. Geen Ramp-
spoeds nacht, Noch 's Vyands magt, Kan
ons aan Hem ontrooven.
6 Die mensch is Godloos en vervloekt;
Die zal geen heil aanschouwen, Die niet
| |
[pagina 407]
| |
by God vertroosting zoekt, Maar op het
vleesch wil bouwen. O! arme Ziel! Die
't ooit geviel Een andren troost te wagten,
Dan by God is, Gy zult gewis! Door
's duivels list versmachten.
7 Wie hoopt op God en Hem vertrouwt,
Wordt nooit in smaat gedompelt: Wie op
dien vasten Rotsteen bouwt, Wordt nim-
mer overrompelt. Wat tegenspoed Hem
hier ontmoet, Hy zal ten val niet komen,
| |
[pagina 408]
| |
Wie God geheel Kiest tot zyn deel. Want
Hy bewaardt de vromen.
8 Ik bid U, Heer! uit 's harten grond,
Ai! wil toch nimmer weeren Uw heilig
Woord van mynen mond: Dan zal geen
schuld my deeren. In schand' en schaâ
Op Uw genaâ Zal steeds myn hoope wezen.
Die op U bouwt En vast betrouwt, Zal
voor den dood niet vreezen.
9 Uw Heilig Woord is voor myn voet Een
| |
[pagina 409]
| |
licht, dat met zyn straalen, My op den le-
vensweg behoed Voor 't onverstandig dwa-
len. Zoo ras dat licht Het Ziels gezicht
Beschynt, kent men dien zegen, Dien
God hem geeft, Die daar naar leeft, En
hoopt in all' Zyn wegen.
| |
[pagina 410]
| |
De zich in zyne Elende erkennende.
| |
[pagina 411]
| |
den, Zyn, in 't wenden, Als een wever-
spoel gezwind.
3 Wat ben ik, myn Borg en Vader! Daag-
lyks kwader Wordt myn Ziel in haren stand.
Laat m' Uw afzyn niet bedroeven; Wil
niet toeven Ryk my Uw genade hand.
4 Ach! wanneer zult Gy my geven 't Za-
lig leven? Kom! o kom, ai help my Heer!
Onz' elend' kan U bewegen: Enkel ze-
gen Zult Gy op ons storten neer.
| |
[pagina 412]
| |
5 Zondig zyn Heer onze harten, Dat
geeft smarten. 'k Ben 't, met schaamte,
wel bewust. Zielen Arts! aan schouw myn
plagen, Hoor myn klagen, Schenk myn
matte ziel weêr rust.
6 Geef, dat my de dood niet schade;
Schenk genade: Laat my zyn Uw troetel-
kind: Werk gestadig in my kleinheid, En
ook reinheid, Dat 'k genaad' en ruste vind'.
| |
[pagina 413]
| |
LXII Lied.
| |
[pagina 414]
| |
de dood beschoren was, Geheel bemorst, be-
smet en kwaad; En nochtans komt Gy
my genaken, Om my goedgunstig vry te
maken.
3 Wie ben ik Heer? myn Ziele schat! Ik
lag te went'len in myn bloed: Maar Heer
Uw mededogen had Een rustplaats voor
myn bang gemoed. Wie ben ik, dat Gy,
Heer der Heeren, Wilt in myn laage hut
verkeeren?
| |
[pagina 415]
| |
4 Wie ben ik? wat 's myn huis? o Heer,
Wat is toch myner Oud'ren stam? 'k Lag
zonder hoop en redloos neer: 't Is zondig
zaad, waar uit ik kwam. Het lyf des doods
blyft daaglyks kwellen En wil m' in zonden
kluisters knellen.
5 En echter zaagt Gy Uwen Knecht O Je-
sus! met erbarming aan: Gy bragt hem
wederom te recht, Om eeuwig voor Uw
Troon te staan. Wie ben ik? Heer, wat is
| |
[pagina 416]
| |
myn woning, Dat Gy my leerdt en leidt
als Koning?
6 Ik ben niet waardig, Davids Zoon,
Dat Gy U tot my Zondaar wendt, Waar-
om verlaat Gy Uwen Troon, En geeft
m' Uw Zelv', in myn elend? Wat is mynhuis
door U verkoren? Ik ben die Zoon, die
was verloren.
| |
[pagina 417]
| |
De, in erkentenisse van Zyne onmagt en onbekwaamheid, tot God schreyende.
| |
[pagina 418]
| |
Een God, Die wonderwerken doet,
Door wien wy zondaars kunnen leven: De
Schenker van het zalig goed: Die weg-
neemt allen nood en schaden, Door zon-
den schuld op ons geladen.
3 De blinde kan de Zon aanschouwen:
Een doove hoort het spreken aan: De lam-
me durft zyn voet vertrouwen: Melaats-
heid wordt gansch weggedaan: De doode
krygen geest en leven: Den treurigen wordt
| |
[pagina 419]
| |
troost gegeven.
4 Hebt Gy wel eer die wonderdaden O Heer!
door Uwe hand verricht; Zoo kunt G'ook
weeren al die kwaden, Waar voor de Ziel
zoo angstig zwicht. Ach! laat ons Uwe
krachten merken, Door onverdiende Goed-
heids werken.
5 Gy kent, o Heer! ons onvermogen:
Wy zyn verblind in 't ziels gezicht: Ach
Heer! verlicht Gy zelv' myn' oogen, Door
| |
[pagina 420]
| |
stralen van Uw zalig licht. Dan zal ik zien
d'onzichtbre dingen, Bedekt voor wufte
Stervelingen.
6 Ontsluit, o God! ontsluit myn' ooren,
En maak, my, Heer! tot Uwen Knecht.
Hier ben ik; wilt Gy die doorboren, Dat
ik U trouw dien' en oprecht: Gehoor-
zaam op Uw Woord moog letten, Om
daar myn gangen naar te zetten.
7 Ik wankel op myn kreuple voeten: Dan
| |
[pagina 421]
| |
struikel ik, dan val ik neer: Laat ik in
zwakheid, kracht ontmoeten, Op dat ik
wandel U ter eer, En myne treden nooit
bezyden Van 't pad der waarheid mogen
glyden.
8 Wie stuit melaatsheid in heur woeden,
Die kwaal zoo vol rampzaligheid? Myn
Arts! wil my ter hulpe spoeden. Heelmy,
zoo is myn hulp bereid. Laat Uwe Won-
den, o myn Leven! Genezing voor myn
| |
[pagina 422]
| |
wonden geven.
9 Ik ben gansch dood en al myn krachten,
Verstand en wil zyn zonder magt: Zal ik
o Heer! Uw wet betrachten, Schenk my
dan nieuwe levenskracht: Dat ik, gelyk
een boom, moog bloejen, Aan wien veel
duizend vruchten groejen.
10 Ik zie myn' armoed' en elenden, Myn
eigen roem in 't hart doorboord: Wil my
die vreede boodschap zenden, Uw Zalig
| |
[pagina 423]
| |
Euangelie-woord; Op dat ik dus, reeds
hier beneden, Den voorsmaak hebb der
Zaligheden.
|
|