CL geestlyke gezangen
(1766)–Abdias Velingius– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
2 Men noemt U Trooster, Groote God!
En 's Allerhoogsten morgen gift, De Zie-
len balsem; wiens genot Ons leven geeft
en liefde drift.
3 Ryk zyt G' in gaven naar Uw magt
Gy vinger van Gods rechtehand; Des Vaders
woord zeer groot van kracht Krygt
door U roem aan allen kant.
4 Ontsteek in 't duister hart Uw licht, Een
liefde vlam in ons verstand; Gy kent ons.
| |
[pagina 162]
| |
vleesch, hoe vaak het zwicht: Sterk Gy 't
in gunst' als met Uw hand.
5 Verstoor des Vyands listigheid! Ge-
nadig ons den vrede schenk; Dat w' U
te volgen zyn bereid, En myden 't geen
de ziele krenkt.
6 Maak ons den Vader recht bekend, En
Jesus Christus Zynen Zoon, Dat onze ziel
U Lofzang zend' O Geest, met Beiden
op den Troon.
| |
[pagina 163]
| |
7 God Vader zy in eeuwigheid Geroemt,
en recht van ons gevreest; Uw eer, ô Jesus,
zy verbreid, Met die van God den Heil-
gen Geest.
| |
[pagina 164]
| |
Erbarm U over ons!
2 O Gy Godlyk licht, geef ons Uw schyn,
Maak dat Jesus ons bekend mag zyn; Dat
wy aan onzen Heiland altyd kleven Die
ons deel aan 't Hemelryk wou geeven, Er-
barm U over ons.
3 Stort Uw' gunst' ô Geest in ons gemoed,
Geef dat in ons brand' een liefden gloed,
Doe ons clkaâr oprechtlyk steeds beminnen,
| |
[pagina 165]
| |
In rust en vrede verëend van zinnen, Er-
barm U over ons.
4 ô Gy vertrooster in allen nood, Maak
ons onbevreest voor smaad en dood; Dat
ook ons hart mag nimmermeer vertzagen,
Als Satan om dood en straff wil vragen,
Erbarm U over ons.
| |
[pagina 166]
| |
Van de Werkingen des Heiligen Geestes.
| |
[pagina 167]
| |
troon gedurig treden.
2 Geef kracht en nadruk aan Uw woord,
O laat die gloed steeds ongestoort In
onze zielen branden: Dat wy, den Vader en
den Zoon En U ô Geest, op eenen Troon,
Als God doen offerhanden. Blyf Gy Ons
by, Wil toch werken, En ons sterken In
't Geloove, Dat het niemand van ons roove.
3 Gy bron die staâg van wysheid vliet,
En zich in 't hart der vroomen giet, Laat
| |
[pagina 168]
| |
ons geen troost ontbeeren, 't Geloof door
eendracht aangespoort, Doe ons ook anderen
Uw woord En Uw getuichnis leeren:
Hoor Heer, En leer' Hart en Zinnen, U
te minnen, U te pryzen, Hulp den Naasten
te bewyzen.
4 Verzel ons steeds met U wen raad, Wys
ons het pad dat opwaards gaat, Wy ken-
nen hier geen wegen; Geef ons standvas-
tigheid, dat wy Getrouw in druk, U bly-
| |
[pagina 169]
| |
ven by, Al zyn wy neergezegen. 't Geen
Heer Ligt neer, Regt dat spoedig, Leer
ons moedig Te betrouwen, En op U al-
leen te bouwen.
5 Laat ons Uw Balsem in zyn kracht
Ervaren, Schenk ons nieuwe magt, Doe
ons kloekmoedig wezen: Op dat wy, onder Uw
beleid, Wat strikken ons de Vyand spreidt,
Zyn hoogmoed nimmer vreezen. Ai wil
Toch stil Dalen neder, Dat wy weder
| |
[pagina 170]
| |
Troost óntvangen, En den zegenpraal erlangen.
6 O Hemeldaauw zoo honigzoet, Ver-
eenig U met ons gemoed, Dat ons Uw
liefde roere, Op dat ons hart, van valsheid
vry, Den evenmensch genegen zy, Den
liefde plicht volvoere. Geen nyd Geen
stryd Geef U smarten; Onze harten
Wil toch geven, Liefd' en ootmoed daar
beneven.
7 Geef Heer, dat onze leevenstyd Der
| |
[pagina 171]
| |
heiligheid zy toegewyd, Wil onzen Geest
versterken, Geef dat wy voortaan zyn be-
wust, Hoe ydel zy des vleesches lust En
all' zyn booze werken. Roer Gy Voer Gy
Ons vermogen, Naar den hoogen, Tot
wy boven U als Uwe Kind'ren loven.
| |
[pagina 172]
| |
wen invloed geven: Ons zy steeds Uw
gunst bereid; Zoo zal Geest, ja glans en
schyn, In ons hart geboren zyn.
2 Geef in onze Ziel en Zinnen Wysheid
eerbied raad en licht, Dat wy anders
niets beginnen, Dan wat naar Uw wil zich
richt: Geef dat wy U kennen meer, En
de dwaling van ons weer.
3 Wil ons Uwe waarheid leeren: Houd ons
op de rechte baan: Wil het booze van ons
| |
[pagina 173]
| |
weeren: Laat oprechtheid met ons gaan:
Waar berouw treê weder voor, Als wy
dwalen van het spoor.
4 Doe gevoelen onze harten, Dat wy
's Heeren Kind'ren zyn, Die, in 't woelen
van de smarten, By Hem zoeken medicyn;
Want des Vaders liefde roê Brengt ons
niets dan welzyn toe.
5 Trek ons dat wy tot Hem treden Met
een vry en bly gemoed: Bid in ons, aan
| |
[pagina 174]
| |
onze beden Geev' uw' leiding klem en gloed:
Dan word ons gebed verhoord, En 't ver-
trouwen aangespoord.
6 Wort ons hart om troost zoo bange
Dat het dikwerf roepen moet, Ach myn
God, myn God, hoe lange? Maak' by d'uit-
komst, haast en spoed. Spreek de Ziel dan
troostlyk aan, Dat zy moedig blyve staan.
7 Gy, ô Geest! Die ons kunt sterken,
En altoos Dezelve zyt, Sterk Gy, 't
| |
[pagina 175]
| |
geen G' in ons woudt werken, Als de Satan
ons bestryd Schenk ons Wapens in 't ge-
vegt; Zége blyv' ons toegezegt!
8 Laat ons steeds wel vast gelooven Dat
geen duivel, dood, noch spot Ons die
Hemelgaaf kan rooven, Zyt Gy ons ten
schild en God: Wil het vleesch ons te-
gengaan, Laat Uw Woord te vaster staan.
9 En, als wy eens zullen sterven, Zoo ver-
zeker ons, ô Heer! Dat wy eeuwig zullen er-
| |
[pagina 176]
| |
ven 's Hemels heerlykheid en eer Die
ons God heeft toegezeid En geen tonge
recht verbreidt.
| |
[pagina 177]
| |
2 't Is geen schat op aarde, Lust, of eer,
of waarde 't Geen ik smeekend vroeg; Heb
ik 's Geestes gaven, Die de ziele laven,
'k Heb voor my genoeg: En die wilt Gy toch
verleenen Hun, die daarom kermen, weenen.
3 Sloot ik van te vooren Voor den Geest
myn' Ooren; Heb ik Hem weerstreeft: 'k Wil
vergiffnis vragen, Dat ik, al' myn' dagen,
Heb ontrouw geleeft. Wil my door Uw Gunst
verblyden, Die oprecht kom schuld belyden.
| |
[pagina 178]
| |
4 Nader, Hartenroerder, Heil en rust aan-
voerder, Heil'ge Geest, met kracht, Dwing
my in Uw banden: Doe myn hart ontbran-
den, Dat ik roem Uw magt: Hemel duiv, ai
daal van boven Schenk my, dat ik mag gelooven.
5 Aller Geesten Vader Levensbron en ader,
Stort my leven in: O Gy zonden hater, Wel
van levend water, Reinig hart en zin: Wasch
my wel, delg uit die vlekken, Die myn
lyf en ziel bedekken.
| |
[pagina 179]
| |
6 Spiegel vol van klaarheid, Zegel van Gods
waarheid, Myn verstand verlicht, Dat
op 's Heeren grootheid En myn eigen bloot-
heid Staag myn oog zich richt'! Leer my
Uw' Genade schatten Die het vleesch
nooit kan bevatten.
7 Breek des satans werken, In my, door den
sterken Hamer van Uw woord; Doe my
aan U hangen, Richt tot U myn gangen
Zoo als 't recht behoort. Dat ik my aan U
| |
[pagina 180]
| |
mag geven, En naar Uwen wil kan leven.
8 Hebt Gy aan die tongen, Die Gods
werken zongen, Wonderen gedaan; Blyf
nu niet verholen, Roer met Altaar
koolen, Myne lippen aan: Dat, zoo lang
ik adem haale, Ik myn God den lof be-
taale!
9 Als ik treurig zitte In verzoekings
hitte, Troost my door Uw raad: Laat
Uw stroomen vlieten En zich in my
| |
[pagina 181]
| |
gieten, Met een ruime maat. Wil myn
dorstig harte laven Met de rykste Hemel-
gaven.
10 Ik kan alles dragen, Ik durvalles wa-
gen, Wyl Gy zyt myn pand. Ai wil by
my blyven, Allen nood verdryven;
Leid my by de hand: Wil Uw werk in
my voltrekken, 't Zal Uw Naam tot roem
verstrekken!
11 Dit myn lyf der Zonden, Waar Uw's
| |
[pagina 182]
| |
Tempels gronden In geankerd staan,
Zal wel eerst verteeren; Maar met luister
keeren, Van het graf ontdaan: Dan zal ik
voor deeze dingen Uwe magt en sterkte
zingen.
|
|