| |
| |
| |
Rechterpaneel
Petrus aarzelde. Voor de tweede keer. Zijn besluit bleek minder vast. Bij vertrek vanaf station Roermond betoverde de zoete geur van de stad hem. Hij was bijna teruggegaan. Moest hij zonodig zijn jeugd verraden om fortuin te vergaren? Onderweg had hij de plekken gezien waar hij om de vlag gevochten had met de andere jongens. Voor volk en vaderland had hij het rood wit blauw verdedigd tegen de vijand. De meisjes hinkelden nog altijd hel en hemel. Hij bedacht de sluipwegen die hij kon bewandelen om ongezien terug te keren naar zijn ouderlijk huis. Bij de eerste opwellingen, een paar weken geleden, had pastoor Wiertz hem het boek Onder den Rook der Mijnen van Felix Rutten gegeven. Op bladzijde 13 stond: ‘kan in Heerlen een vrouwspersoon veilig over straat?’
Nu stond hij op het station van Heerlen. ‘De toekomst is daar!’ zo probeerden zijn oude kroegmakkers, die al in de Mijnstreek werkten, hem te overtuigen. 's Zondags kwamen ze in Roermond terug, spiksplinternieuwe pakken, om de meiden te versieren. Bakken vol geld gaven ze uit om indruk te maken: ‘Geef de hele tent een rondje.’ Toen Leen Visbeek aankondigde dat ze met Harry, van Muytjens, ging trouwen, omdat die als ondergronder scheppen geld verdiende, terwijl Petrus dacht dat ze al drie jaar op hem verliefd was, brak zijn laatste verzet.
De volgende morgen vertelde hij het zijn ouders. Hij wilde zo snel mogelijk naar Heerlen en daar werk zoeken. Zijn moeder had tegengeworpen dat ondergronds werken te zwaar voor hem was. Dat wist hij ook wel. Bovengronds was genoeg te
| |
| |
doen. Genoeg poen te verdienen. Anderhalf maal zoveel als een Roermondse ambtenaar. Nadat hij met de hand op zijn hart beloofd had om de twee weken thuis te komen - ook met Pasen en de kermis - had zijn vader hem gezegend. Tranen in de ogen van zijn moeder. Zijn vader had de laatste avond met hem in de keuken zitten zuipen: ‘Hier, voor de eerste weken’, had hij gezegd, toen hij hem een briefje van vijfentwintig in de handen drukte.
Nu stond hij op het perron van Heerlen. Over één uur vertrok de volgende trein naar Roermond. De twee kartonnen koffers, dik karton, had hij gekregen van oom Michel, ‘Waar moet ik nog naar toe? Na Atjeh?’ De hoeken van de koffers waren gekneusd, maar zwarte schoensmeer deed wonderen. Als nieuw waren ze. Het regende pijpenstelen. Hij zag de glanzende kachelkleur vergrijzen. Een klein stroompje zwart liep in een plas water. Als een onbewoond eiland dreef de vette zwarte pasta op het water. Hij hoopte dat niemand het zag en liep quasi-geïnteresseerd naar de plaquette naast de hoofdingang.
Bij de opening van de Zuiderspoorweg.
O, stoompaard, dat ons schone Heerlen voor 't eerst met stalen hoef doorrent,
Wees 't dierbaar oord een boô van vrede, Breng welvaart en ontwikkeling mede,
dat Heerlen bloeie zonder end!
Toen overviel hem de derde heimweegolf. Het duizelde hem. Hij strompelde naar het dienstrooster. Om twintig over vertrok de trein naar Roermond. Hij wilde zijn koffers naar de stationsrestauratie dragen om daar te wachten op z'n oneervolle terugtocht, ‘Ik kon er niets aan doen, mam, maar
| |
| |
daar wil ik toch niet wonen.’ De regen had zijn rechterkoffer zo geteisterd, dat die uit elkaar viel. Zijn kleren lagen verwaaid op het perron. Verward probeerde hij zijn spullen bijeen te grabbelen. ‘Hier, pak aan, een behoorlijke tas.’ In gehurkte houding keek hij op. Een gerimpeld gezicht zag hij. ‘Laat je niet kisten, hier is het nummer van mijn zoon. Die heeft vast een kamer over. Vraag mijn adres en kom morgen praten. Misschien heb ik wel werk voor je.’ Petrus schreef het adres op de Limburger Koerier van die dag, 29 januari 1920, Kessels, slagerij, Geleenstraat. Hij besloot die krantenpagina in te lijsten.
De oude zandziener, bewaker van het geheim, drukt zijn gekreukeld oor aan de grond. Hij herkauwt zijn pruim en spuwt zijn fluim. ‘Leg je oor aan de grond, luister naar de komst van de storm. Ik hoor de storm razen. Drie dagen, misschien twee. Hij neemt je te grazen als je slaapt. Breng zonen, vouwen, dochters in veiligheid. Bind runderen vast, zodat ze niet panisch de storm inlopen. Wees voorbereid. Duik als een antiloop, als hij zijn oren spitst en zich verbergt voor naderende jagers. Duik ineen als een geslagen hond. Je trekt je hemd over je hoofd om je neusgaten te filtreren. Je stopt plukken stro in je oorschelpen, het aanzwellende zandstormgeluid verbrijzelt je trommelvliezen. Wij bidden God dat we heelhuids uit het zand mogen komen. Naakte mollen. De dood vond vele mensen. Ze werden opgegraven, happende vissen in een droge rivierbedding. Wij smeken Salo, god van de aarde, dat alles goed afloopt. De goden zijn het schuld, zij zijn vertoornd. Want zijn er mensen die storm vervaardigen? Zijn het de mensen die zand maken? Nee toch! De wind zwelt aan. Jonge aanplant van de fonio en sorghum vliegt in lange groene slierten om je hoofd, klampt zich vast
| |
| |
aan de strooien acacia-omheining van je erf. Kleine wervelwinden draaien om hun as over eindeloos kale vlakten. Dolende geesten werpen een dik oranjekleurig gordijn op. De horizon verduistert. Duizenden, miljoenen korrels bevolken in spectaculair tempo de zinderende lucht, dringen door in de kleinste holen en gaten, je oorschelpen, je longen. Als het voorbij is, hoest je alle zandkorrels uit je lijf. Anders sterf je duizend doden. Zandlongen.’
‘Twee weken was hij weg, toen de zandziener zijn aanzegging deed. Op weg naar zijn voorouders, naar zijn dochter. Hij had zijn kracht meegenomen. Het dorp lag er onbeschermd bij. Kwade geesten hadden vrij spel. Hem durfden de goden niet te tarten. Wij waren vaderloos. Bij zijn laatste thuiskomst, het jaar van de onafhankelijkheid, kwam hij als een zombie over de bergkam gelopen. Muisstil. De sprinkhanen vluchtten in zwarte zwermen het dorp uit. Drie jaren waren die krengen te gast geweest. Drie jaar hadden ze ons dorp geteisterd. De dorre bladeren van de pruim aten wij. Verse vogeleieren zochten we en zogen die uit voor ze uitkwamen en de vogels wegvlogen. Wij doodden voor zijn komst de kleine springlanders door stokslagen, door erop te trappen. We begroeven ze levend in grondgaten. Benzine erover. Vuur erbij. Wij vermorzelden hun lijfjes met onze autobandsandalen. Plantten aardnoten en pois de terre, de enige gewassen die sprinkhaanbestendig zijn.’
Hij is net begonnen met vertellen, de donkere Afrikaan. Ik loop naar Martin. Die heeft me een half uur geleden opgebeld. Ik moet direct naar het Missionair Centrum komen. Hij heeft contact met een halfbroer van Finy Wouters. Die wil met mij praten. Maar behalve Martin zitten er alleen Afrikanen
| |
| |
in de kamer. De verteller stopt even, kijkt mij dwingend aan. Ik ga tegen mijn wil zitten en de man vervolgt zijn verhaal.
‘Hij kwam alleen te voet. Gekleed in het uniform van het Vreemdelingenlegioen. Hij strompelde en steunde en zijn knoestige leunstok vetoeg de laatste sprinkhanen. Zombie. Het gesleep van zijn oude legerlaarzen veroorzaakte zandpufjes. Niet bepaald de glorieuze intocht van een chief, wel de mystiek van een geheimbewaarder. Obo stootte me aan - Je vader is teruggekomen zoals hij beloofd heeft. Die oude bleekscheet! - Ik wist het. Duizend keer had ik het gehoord. Bij het flakkerende licht had de verhalenverteller zijn geschiedenis getekend. Een soldaat uit het legioen die met zijn regiment op het marktplein had gestaan. zijn komst was vergezeld door regen. In zijn ogen de droefheid van de hele wereld gekerfd. De dorpsoudsten herkenden hem als de lang aangekondigde regenmaker uit de legende. De rook blies tegen de wind in in zijn ogen. Als dat geen teken was. Hij mocht de mooiste weduwe uitkiezen, want wij zorgen goed voor onze gasten. Misschien dat hij dan voor altijd bleef. Maar hij moest verder van hogerhand. Toen hij vertrok was mijn moeder in verwachting. Van mij. Hij had haar omhelsd en zachtjes in haar oor gefluisterd: “Ik kom terug om mijn kind te zegenen.”
Daar was hij, de oude man. De ondergang liep met hem mee. Rode striemen in zijn nek. Het lichamelijk archief van een soldatenleven. Hij kreeg als eerste “blanc” zitting in de raad der oudsten. Zijn krachten, beroemd in de hele streek, gebruikte hij waardig.’
De zwarte man stopt abrupt zijn verhaal en hapt naar adem. Zandgeur vult het vertrek - water. Martin haalt een karaf
| |
| |
water. De glazen karaf is beslagen. Koud genoeg. Ik vraag Martin: ‘Waar is die halfbroer van Finy Wouters?’ Martin pakt de Afrikaan bij de hand en herhaalt de vraag. De man staat op, groet me en zegt: ‘Ik ben Joseph Wouters, zoon van Petrus Wouters, halfbroer van Finy, geboren in Mali, 1 juli 1936.’ Vol verbazing ga ik zitten, als hij zijn verhaal vervolgt.
‘Bij ons heette hij “le negre blanc”, want Wouters in onuitspreekbaar in het Bambara. De diklippige w vervormt de naam. Je verstaat het woord niet meer. Toen hij thuiskwam - voorgoed - kookte miijn moeder zijn lievelingsgerecht. Ik aanvaardde hem als vader, hoewel hij jarenlang spoorloos was, de oorlog achterna. Urenlang zat hij zwijgend voor de hut. Praatte hij in spiegelmonologen. Zijn geschiedenis was een diepe put, waaruit gegrom en gekreun te horen was. Rond 1962, misschien iets later, kwam er een expeditie in ons dorp met als chief deze mijnheer’. Joseph Wouters neemt het boek, wat Martin hem aanreikt. ‘kijk, deze man.’ Ik lees de titel Kampvuren langs de evenaar en zie op de achterflap de foto van doctor Paul Julien. Ik ken alleen zijn stem. Elke zondagavond luisterde ik naar zijn voordrachten op de radio. ‘Nu een nieuwe causererie van Paul Julien in de reeks Kampvuren langs de Evenaar. Over het buitengewoon fascinerende stamleven van de primitieven met hun geheime toverpraktijken.’ Dat was de man, die zijn dorp in kwam. De held van mijn radio. In het dorp van de vader van Finy Wouters.
‘Paul Julien, doctor Paul Julien kwam met zijn dragers, zijn radio en zijn vrouw. Mijn vader verwelkomde hem. Bood hem zijn hut aan. Een van de grootste van het dorp. Sprak met hem. 's Avonds zaten zij samen voor de hut. Dronken palmwijn. Ik luisterde op eerbiedige afstand. Mijn vader no- | |
| |
digde mij uit in de kring te komen zitten. Bij de doctor. Ik werd voor het eerst geaccepteerd als zoon.’
Wat is er verkeerd, liefje? Ik hou van jou.
Je moeder verbiedt je mij te trouwen.
Ik bezit niets. Maar ik hou van jou.
Zelfs je vriendinnen ontraden je te trouwen.
Ik ben platzak. Maar ik hou van jou.
Je vader onterft je als je mij trouwt.
Mijn beurs is leeg. Maar ik hou van jou.
De woorden van het lied drongen zich op. Petrus trommelde met zijn vingers het ritme. Hij wist niet waar hij de tekst vandaan had. Misschien uit Oud-Heerlen of Neerlandia, café's waar ze vaker naartoe gingen. De zondag was hij naar Roermond gekomen om hun goedkeuring te krijgen. Zijn moeder kwam binnen met de koffiepot. ‘Wat een vreemde tijd om ons op te zoeken. Je vader is naar het voetballen. Nog steeds rfc. Tegen vijven is hij thuis. Niet te dronken, hoop ik.’
Hij deed de gordijnen opzij en wees naar de auto die op het erf stond. ‘Zin in een ritje, mam?’
‘Is dat jouw auto?’ Verbaasd keek ze ernaar, ‘Verdien je al zoveel?’ ‘Kom, we gaan vader halen. Zullen zijn vrienden opkijken!’
‘Is dat jouw auto?’ hield zijn moeder aan. ‘Nee, van mijn aanstaande schoonvader. Mocht ik vanmiddag lenen.’ ‘Hoor ik het goed jongen, aanstaande schoonvader?’
Ze was direct verliefd geworden. De dochter van de slager, waar bij hij in de kost was. Liefde op het eerste gezicht, zo zei je dat toch. En dit jaar gingen ze trouwen. ‘Heb je haar niet bij je?’
| |
| |
‘Nee, ze moet vanmiddag de Vespers zingen met het Maagdenkoor. Een van de laatste keren, want als je trouwt moet je eruit.’ Zijn moeder bekeek de zwarte Mercedes en schudde haar grijze lokken. ‘Jongen, jongen. Dit is boven onze stand. Dit wordt je dood. Soort zoekt soort, dat weet je toch wel. Wij zijn werkvolk.’ ‘Dat is ouderwets. Heb ik al vaker gehoord. Het is nu een andere tijd. Niet dat hokjesdenken. Kansen voor iedereen.’ Zijn moeder bleef protesteren. ‘God heeft het zo ingedeeld en dat mag de mens niet doorbreken. Hoe heet ze ook weer - o, ja - Marie Kessels.’
Hij probeerde haar verzet te breken. ‘Ik heb mijn eigen werk, bij de Raad van de Arbeid, als arbeidscontroleur. Ik betaal mijn schoonvader de huur voor ons huis aan de Stationsstraat.’
‘Doe het maar, je bent toch niet te stoppen. Maar zeg nooit dat ik je niet gewaarschuwd heb. Is ze een verwend meisje met nukken?’ Hij ontkende. Zweeg over de houten kasten, die ze verzamelde. Met veel laden om al haar geheimen te verbergen. Om troost te vinden bij bewaard gefluister.
Soms aarzelde Petrus over zijn trouwbelofte. Wie had nu geheimen? En bewaarde die!
Zijn vader ging als een vorst achterin zitten. Hij had wel wat gedronken, maar hagelenvol was hij deze zondag niet. Hij zwaaide met brede gebaren naar zijn vrienden voor het café en riep: ‘Die jongen van mij schopt het nog heel ver. Let op mijn woorden. Heel ver!’
Dat was wat mijn vader vertelde aan doctor Paul Julien die avond. Als inleiding. Want al vlug bleek zijn salaris bij de Raad van Arbeid niet genoeg om aan haar eisen te voldoen. Ze kocht grote dure kasten en prachtig linnengoed. Toen
| |
| |
dochter Finy geboren werd was het duurste niet goed genoeg. Hij probeerde zijn maandgeld met kleine fraude te verhogen. Die greepjes werden grepen. Op een morgen werd hij bij de directeur ontboden. Op staande voet ontslagen zonder rechtzaak. Vanwege de gunstige schoonfamilie. Pas tegen vijven waagde hij zich naar huis. Hij vertelde haar niets over zijn ontslag. De volgende morgen rond acht uur pakte hij zijn koffiekan en zijn lunchpakket, kuste haar en liep richting Geleenstraat, naar de Arbeidsraad. Hij dook halverwege de Dautzenbergstraat in en liep naar het Aambosch. De volgende dag wandelde hij naar Benzenrade en de dag erop naar Palemig. ‘Buitendienst’, vertelde hij kennissen die hij ontmoette. Totdat hij de vierde dag postbode Krutzen tegenkwam, die hem zei snel terug te keren naar huis, want hij had op de Stationsstraat een brief van de Arbeidsraad bezorgd, waarvan mevrouw Wouters nogal overstuur geraakt was. Halsoverkop vluchtte Petrus via Luik en Charleroi naar Parijs. Daar liep hij regelrecht naar het aanmeldingsbureau van het Legioen en meldde zich aan. Zo ver mogelijk weg. Dit alles vertelde mijn vader die avond. Het was alsof een last van zijn schouders viel. Hij wendde zich tot doctor Paul Julien: ‘Ik heb me bij mijn lot neergelegd, maar zou u kunnen nagaan wat er van mijn dochter terecht is gekomen. Ik heb haar zelfs nooit een kaart gestuurd. Was ik te laf voor.’ Doctor Paul Julien schreef naam en straat op en vroeg, ‘In Heerlen?’ Mijn vader beaamde dat. ‘En zelf ga je niet terug?’ Mijn vader keek vertwijfeld: ‘Om in de gevangenis te eindigen. Ik ben zelfs geen Nederlander meer.’
‘Pas drie jaar later kwam er een brief. Van doctor Paul Julien. Met verontschuldigingen voor het late antwoord. Dagenlang heeft vader in stilte voor de hut gezeten. Zonder eten, zon- | |
| |
der drinken. Daarna leefde hij teruggetrokken, sprak slechts de hoogstnodige woorden. Herlas de brief tien keer per dag. Hij krabde zijn hals. Pas een paar jaar geleden ontwaakte hij. Hij stond opeens op, liep naar zijn bureau, rommelde wat en riep me binnen. “Dit alles laat ik je na, ik moet voor de laatste keer weg. Er gaat daar iets verschrikkelijks gebeuren. Een oude man laten ze wel binnen als hij klopt”.
Zijn slepende gang droeg de oude man over de kam en in de roze zonsondergang verdween hij voorgoed. Naar Nederland; naar Heerlen nam ik aan. De oudsten hebben mij gestuurd om hem over te halen terug te keren naar het geteisterde dorp.’
‘Wanneer is je vader uit Mali vertrokken?’ vraag ik. Het was de eerste zondag van december 1994.
De zwarte hand van Joseph Wouters accepteert het fossiel, dat ik al die tijd in mijn binnenzak bewaard heb.
|
|