zorgde dat ze niet hoefden te branden in de eeuwige pekstroom.
‘En die mijnwerkers, op een paar goede huisvaders na, die wildemannen, die zatlappen, die komen wel in de hel. Ik hoop dat ze genoeg steenkolen hebben, daar in de hel, voor al dat gespuis.’
Nieuwsgierig geworden door zoveel kwaadheld, had ze pas een paar maanden later de stap gewaagd, voorzichtig omkijkend om ontdekking door haar moeder te voorkomen. Ze was langs de Royal-cinema gelopen en voorbij het Gezellenhuis. Nu stond ze onopvallend met haar rug tegen de ruit van café Steyns.
‘Dag Finy’, zei het mager joch dat achteromkeek, ‘Kom je ook je vader afhalen?’ ‘Nee, Joep’, antwoordde ze, ‘Mijn vader werkt in Frankrijk.’ De oude magische zin zat nog altijd als een litanie vastgeklonken. ‘Nee, mijn vader werkt in Frankrijk.’ Haar moeder had dat uitentreure met haar gerepeteerd. ‘Mijn vader werkt in Frankrijk. Hij werkt in Frankrijk.’ Als een ronddraaiende gebedsmolen. ‘In Frankrijk.’
De magie van deze toverzin beschermde haar tegen lastige vragen. Als ze dat antwoord gaf, keek iedereen vol bewondering. Ze wist na al die jaren wel waar Frankrijk lag, maar twijfelde eraan of hij daar werkte. Anders was hij wel op vakantie gekomen en had voor haar nogablokken uit Montelimar meegenomen. Zelfs geen ansichtkaart met de Eifeltoren had hij geschreven. Niets.
Elke keer als Charles Krutzen, de postjongen, zijn dagelijkse rondgang deed, stond ze hem bij de deur op te wachten. ‘En, geen kaart uit Frankrijk?’ vroeg ze dan hoopvol. Steeds zei Charles dat het hem speet, dat hij nooit kaarten voor haar