| |
| |
| |
Gebeten
Met een bek vol nieuwe tanden
Smaakt het leven als weleer.
Niets belemmert liefde meer
Dan de groezelgele schande.
Zelfs de taal, die haast verzandde
Door mijn chronisch wanbeheer.
Vloeit weer als de Rio Grande
Uit mijn bek vol nieuwe tanden.
Vul de glazen tot de randen.
Laat vol vreugde belde handen
Ritmisch op elkander neer.
Hallelujah, loof de Heer.
Met een bek vol nieuwe tanden.
| |
Oma's tand
De Benz verdween uit zicht in een onheilspellende rookwolk. Het dorp kwam met de schrik vrij. Het leven zou nooit meer zijn als voorheen. De toekomst had haar eerste groeven gekrast in de landelijke rust. Niemand lette op het kleine meisje, dat in paniek achter een afgevallen boomtak was gedoken. Door de val was haar eerste tand gebroken. Huilend raapte ze hem op. Wat had de juffrouw van haar klas vorige week gezegd? Moest ze de tand over haar linkerschouder gooien of over haar rechter? Dan mocht ze een wens doen. Uiteindelijk wierp Louise met kinderlijke kracht de tand over haar linkerschouder en wenste dat het gevaarte, waarvoor ze zo geschrokken was, nooit meer zou terugkeren.
| |
| |
Pas jaren later begreep ze haar fout. Ze had haar voortand over haar rechterschouder moeten gooien.
De betovering had niet gewerkt.
Uren nadien zocht haar moeder naar de verloren tand. Pas toen Gabriël, het schippershondje van Louise, werd ingeschakeld, werd de tand gevonden. Het was traditie in de familie de eerste te bewaren in een halsketting.
| |
Mijn tanden
Naar adem snakkend ben ik ter wereld gekomen. Zeven keer de navelstreng om je hals brengt je al in het begin van je leven in extase. Zeven keer zo'n bloederig touw probeert je te belemmeren één dag te genieten van de wereld. Mijn moeder vertelde in geuren en kleuren over mijn blauwe gezicht. ‘Zo blauw als een stralende decemberdag’, zei ze lachend. ‘Zo blauw en direct daarna die eerste kreet, die eerste schreeuw, en zolang: een oerschreeuw van zeven uur. Het ziekenhuis was in paniek: sirenes, die het zoveelste luchtgevecht boven Heerlen aankondigden, terwijl de oorlog al meer dan een jaar afgelopen was. Blauwschreeuwend.’
Op die dag, 11 december 1946, mijn eerste levensdag, besloot ik dit leven niet voortijdig te verlaten. Zeven oerschreeuwuren en zeven navelstrengwindingen waren goed voor minstens negenenveertig jaar leven. Als je zoveel energie nodig hebt om het leven binnen te stappen, moet je ervan kunnen profiteren.
Negenenveertig zou ik worden en dan keken we wel verder. Vanaf die eerste dag heb ik de natuur uitgedaagd z'n belofte
| |
| |
waar te maken. Kom maar op met je grote bek. Geen medicijnen nam ik, geen tanden poetste ik.
Totdat de jaren begonnen te twijfelen aan mijn eerste vaste tanden. Zeven was ik toen de eerste ontsteking mij bijna velde en mijn vader mijn aangetaste tand nauwkeurig bekeek, midden in de nacht. ‘Daar weten we wel wat op’. Hij liep naar de linnenkast in de ouderlijke slaapkamer, ‘sttt, moeder slaapt’, pakte de sleutel, die boven op de richel lag en opende de deur. Blindtastend vond hij achter de lakens een fles cognac. ‘Hier, proef maar en goed gorgelen.’
Hij gaf me een vingerhoedje scherpgele alcohol. De kiespijn verdween, de smaak van alcohol bleef.
| |
Veldmuis
Snikkend kom ik thuis.
Mijn kleren zijn vies en nog erger: mijn neus bloedt. Moeder zit in de keuken en schrijft haar uitgaven in het huishoudboekje. ‘Zo, daar hebben we Paultje’, zegt ze zonder op te kijken. ‘Wil mijn kleine man een lekker glaasje warme melk?’ Ik vind het niet leuk dat moeder me ‘mijn kleine man’, noemt. Ik ben immers al tien.
Moeder kijkt op en schrikt.
‘Wat is er, ben je gevallen?’
Moeder staat op, komt naar me toe en legt haar arm om me heen.
‘Kom maar, jong’, zegt ze zacht. ‘Vertel het maar.’
‘Eddie Gemmeke schold me uit op het schoolplein.’
Moeder kent Eddie. Zijn vader heeft een sigarenzaak aan de Geleenstraat. Een gewone sigarenboer. Gemmeke kan niet eens een sigaar uit eigen doos roken. Heeft hij geen geld voor.
| |
| |
‘Wacht even, eerst het bloed stelpen.’
Moeder pakt een handdoek en veegt mijn neus schoon.
‘Bah, wat een troep.’
‘Eddie Gemmeke zei veldmuis tegen mij.’
Ik doe mijn mond open en mijn spitse bruine tanden worden zichtbaar.
‘En toen?’ Moeder vraagt liefdevol verder.
‘Heb ik hem een klap verkocht, net goed.’
‘Zo, je bent gaan vechten!’ Moeders gezicht betrekt.
‘En hij mepte terug.’
Moeder krijgt medelijden met haar kleine man.
‘Ga maar zitten en drink je chocolademelk, anders komt er een vel op. Wil je een koekje?’
Ik heb zin in warme chocolademelk met lekkere Mariakoekjes met bruine kandijsuiker.
Mijn tandjes bijten het koekje stuk. Daar hoor ik stappen op de trap. Vader komt naar boven. In het gangetje naar de keuken hoor ik hem aankomen.
De keukendeur gaat open.
‘Cor, nog wat gebeurd vandaag?’ Vaag hoor ik, ‘Eddie Gemmeke... vechten,... bloedneus’. Ik weet dat vader dat niet leuk vindt. De vader van Eddie brengt zijn geld naar de Pancratiusbank.
Kortaf is vader.
‘Ga maar naar je kamer!’
Een half uur daarna mag ik komen eten. Aan de lange tafel in de keuken. Met z'n tienen. Gezellig. Bij het gebed zegt vader dat we vergeving moeten vragen aan God. Voor de stoute dingen die we vandaag gedaan hebben. Dat we morgenvroeg in de Heilige Mis extra boete moeten doen. Hij kijkt mij aan. Tijdens het eten vertelt Treesje, mijn jongere zus, dat ze ‘bankwerker’ zei, toen de juffrouw naar het be- | |
| |
roep van vader vroeg. Iedereen aan tafel moet lachen. Vader is geen bankwerker. Hij is baas van de bank.
Bankdirecteur. Dat is heel wat anders. Toch.
Bij de afwas ben ik de held. ‘Heb je hem flink te grazen genomen?’ wil mijn broer Joost weten. ‘Hebben mijn vechtlessen geholpen?’
Ik glim van trots. Wat ik niet vertel is, dat een klein hondje, een straatstroper, mij te hulp is gekomen. Plotseling, alsof hij uit de hemel kwam vallen. Dat mormel beet Eddie in z'n enkels, die met de staart tussen de benen wegvluchtte. Net goed.
Ik kniel voor mijn gebed op het koude linoleum om mijn avondgebed op te zeggen. Samen met moeder en de jongste kinderen.
‘'s Avonds als ik slapen ga
volgen mij veertien engeltjes na
naar het 's Hemels Paradijze
Moeder verwarmt snel mijn onderlakens met een strijkijzer.
‘Moeder, zijn er altijd en overal engelbewaarders?’
‘Ja Paul, nu de ogen dicht.’
‘Soms verkleed als kleine hondjes?’
‘Ja, soms verkleed als kleine hondjes.
| |
| |
Welterusten!’
‘Welterusten, moeder. Tot morgen.’
| |
Ivoren wachters
Ik kende het gedicht uit m'n hoofd. Urenlang had ik geoefend. Met gebaren en buiging. Al was dat bij het examen Nederlands voor hbs-a niet nodig. Om 10.00 uur zou het beginnen. Boven in de Berenkuil.
M'n knieën hadden die morgen getinteld van de zenuwen. Nerveus dat ik was. Mijn moeder had twee spiegeleieren met spekjes gebakken. ‘Met een volle maag lukt het beter!’ en gaf me na het ontbijt twee tabletjes, ‘Valdispert’ tegen de nerven, heb ik gisteren bij drogisterij Simons gekocht. Simons geeft ze ook aan z'n zoon Paul. En die wil later wethouder worden.’
Nogmaals had ik de lijst met tien boeken doorgelezen en het gedicht hardop voor mijn moeder gedeclameerd.
‘Simon Vestdijk’ had ik er eigenhandig boven geschreven. ‘Ivoren Wachters en tussen haakjes, want zo stond het in het boek: (opgedragen aan de heer L.P. Brandt, tandarts te dezer stede, ter gelegenheid van het trekken van een kies.)’
Ik had me kunnen bedwingen om er niet de heer Van Gemert van te maken, naar de beulsknecht, die me vorige week hardhandig van een kies had verlost.
‘Ivoren wachters van 't maagdarmkanaal,
Uw teugelloos verdwijnen, in galop
Maakt mijn kop tot minder dan een doodskop,
Die blikkerlacht, van huid en spieren kaal.
| |
| |
Ik offerde u aan kluif en notenschaal,
Aan zuurtjes, noga, chocolade en drop.
Mijn oom zei: ‘Jou verdomde galgestrop,
Dacht jij, dat ik de tandarts nog betaal?’
Ivoren wachters, 'k draag mijn tegenspoed.
Aan vroege ouderdom of diabetes
Is uw betreurd verscheiden niet te wijten.
't Komt enkel door dat tomeloze bijten
En door 't gesabbel op wat suikergoed
Dat gij ontbreekt zo breed mijn bek breed is.’
Alle intonaties en zinswendingen lukten. Onderweg naar school hamerde het in mijn hoofd dat de hoofdpersoon van het boek het gedicht had geschreven. ‘Philip Corvage, Philip Corvage.’ De monotone repetitie van de naam deed me deugd. Het boek ging in mijn herinnering open.
‘Kandidaat nummer 63’, werd in de gang omgeroepen. De pillen van Simons hadden hun werk gedaan. Ontspannen stapte ik het lokaal binnen.
Het bekende gezicht van mijn lerares Frieda Nelissen lachte me toe. ‘Van Melick’, zo stelde de gecommitteerde zich voor. Ik kneep mijn handen in elkaar. Dat was een strenge, die je ongezouten de waarheid kon zeggen. ‘Paul, ga maar zitten.’ Mevrouw Nelissen duwde me bijna op mijn stoel. ‘Laat je lijst eens zien.’
Ik overlegde de keurig getypte lijsten, die mijn zus Wies had getikt, aan de twee examinatoren.
‘In drievoud’, had mevrouw Nelissen weken voor het examen herhaaldelijk gezegd, ‘In drievoud!’
| |
| |
‘Beginnen we bij Oeroeg van Hella. S. Haasse.’ In de klas hadden we het boekje behandeld. De eerste examenvragen beantwoordde ik met gemak. Mevrouw Nelissen zuchtte diep. Deze zenuwpees met z'n slechte gebit deed het niet slecht. De primaire hindernis was genomen.
‘Eens kijken. Dat is een onalledaags boek: Ivoren Wachters van Simon Vestdijk.’
Voordat Mevrouw Nelissen klaar was met haar vraag, begon ik het gedicht moeiteloos van buiten op te zeggen. ‘Zo, dat klinkt goed, wie heeft het gedicht geschreven?’
In trance antwoordde ik: ‘Philip Corvage, omdat hij zijn oom geen geld wilde vragen voor de tandarts.’
‘Prima, wat vond je de mooiste passage in het boek?’
Met de ogen dicht, blind, ging ik achter mijn geheugen aan. Die scène kende ik, had ik heimelijk gefluisterd onder mijn deken, gemurmeld had ik de woorden, om stilte en schaamte te overmeesteren.
‘Je schaamt je voor je gebit’ fluisterde ze terwijl ze hem staande hield. ‘Dat begrijp ik, dat is je fijngevoeligheid... Maar al was je tandeloos, al was je afzichtelijk, dan nog zou iedere vrouw 't zich tot een eer... Iemand als jij... Je moet me beloven niet meer min over jezelf te denken! Hoor je me? Die schaamte wil ik weg... Geef me een zoen.’
Ik zag de gecommitteerde praten en seconden later kwam de vraag, ‘En wie zei dat tegen Philip?’
De echo van mijn antwoord wekte me en beschaamd keek ik naar de tenen van mijn schoenen.
‘Frieda, mijn lerares Nederlands.’
‘Ida, zul je bedoelen.’ Geïrriteerd nam Mevrouw Nelissen het over en beet me toe: ‘En wie zei tegen Philip Corvage,
| |
| |
“Zeg hé, hou je afgebrande kerkhof voor je, zeg.”’
Net op tijd behoedde Van Melick me voor een knock-out: ‘Het is, geloof ik, tijd.’
| |
Bruine tanden
Over de kronkelende trappen bereik je de bovenstad waar het pension ligt. Rechts van de laatste trap, de vierhonderddertiende, ligt de veredelde cafetaria waar vanavond de fado te beluisteren valt. De fado is de muzikale uiting van saudada: het nostalgische, Portugese gevoel van ontevredenheid, van opluchting vanwege de pijn en liefde die geweest is, die nog komen moet of die nooit zal komen, lees ik in mijn reisgids van J. Rentes de Carvalho. Diepdramatisch, soms mierzoet, wordt de fado vertolkt door vier studenten, al meende ik af en toe Beatles-invloeden te horen van het gehalte ‘Michelle, ma Belle.’ André Hazes, maar dan op zijn Portugees.
Coïmbra, een stokoude stad met een 13 eeuwse universiteit. De volgende dag vertrek ik naar Fatima, een bedevaartsoord. Mijn geliefde weigert mee te gaan. Een overdosis katholieke flauwekul is teveel voor strenghervormde meisjes op gereformeerde grondslag.
De Maria van Fatima staat hoog in de Mariale hiërarchie. Eerst en bovenal komt natuurlijk het blauwwitte beeld van Lourdes, maar iets lager, ruim boven allerlei andere verschijningen, verrijst de Madonna van Fatima.
Lisieux, Banneux en Brunssum zijn slechts plaatselijke grootheden. Op menig katholieke schouw is de Maria-pikorde tentoongesteld. Met de bus ga ik naar Fatima. Busondernemingen in Portugal zijn in heftige concurrentie verwikkeld.
| |
| |
Ik vraag bij het ene loket waar en wanneer de bus naar Fatima vertrekt en de man met de snor achter de balie ontkent in alle toonaarden dat er überhaupt een bus van Coïmbra naar Fatima vertrekt.
‘No bus to Fatima, not here!’
De twijfel slaat om mijn hart door zijn resolute woorden. Ligt Fatima wel in Portugal? Mismoedig loop ik weg, totdat een oude, tandenloze man me op de linkerschouder tikt en naar halte 5 wijst.
‘In fifteen minutes’, mompelt hij, argwanend rondkijkend alsof hij gelyncht kan worden. Snel loopt hij door.
Binnen een half uur arriveer ik in Fatima, honing voor een katholieke jongen. Ik bezoek eerst het Wassenbeeldenmuseum. In 24 taferelen à la Madame Tussaud wordt het verhaal van de twee herderinnetjes en hun neefje verhaald. De kinderen zijn me op eerdere foto's wat debielerig overgekomen, en ja hoor, lichtverstandelijk-gehandicapte gezichtjes lachen me wasserig toe. Incest? Uit al de verschijningen van Maria blijkt de Moeder Gods een voorkeur te hebben voor de armen van geest. Bernadette van Lourdes was niet een van de snuggersten.
Buiten worden mijn ogen verblind door hemels licht en in de vage verte hoor ik stemmen. Maria, waar heb ik dat aan te danken. Maar als mijn ogen gewend raken aan het scherpe zonlicht blijken de stemmen toe te horen aan de duizenden eigenaren van souvenirwinkels en snuisterijkraampjes. Haar zoon zou de hele santenkraam omgeflikkerd hebben. Draai maar eens zo'n plastic bolletje met de voorstelling van de Verschijning om en de losse sneeuw valt in vlokken over Haar Heilig Hoofd en Haar Heilige Kroon en de hele Heilige Rim Ram. Zelfs vingerhoedjes met de Heilige Maagd zijn te koop. Pas na kilometers reli-kitsch kom ik bij een re- | |
| |
ligieuze supermarkt met de grootste selectie kaarsen, die ik ooft gezien heb. In alle maten en gewichten. Tot 15 centimeter doorsnede en één meter hoog. Bijna niet te dragen.
Ex-voto's in allerlei gedaanten om hogere machten gunstig te stemmen of te bedanken voor verworven zegeningen. In Maastricht hangt de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek vol met zilveren benen, armen en krukken. De Maagd Maria heeft de bede verhoord, laten we haar prijzen in edelmetaal. In de winkel in Fatima kun je de hele zooi kopen. Vrouwenborsten in brons tegen kanker, nieren uit papier voor arme alcoholici, longen uit bijenwas voor astmapatiënten, benen uit goud voor gebroken voetballers, harten uit marsepein voor wanhopige geliefden en kastelen uit lucht voor makelaars. Ik koop een klapperend gebit van waxine, waarvan de twee helften verbonden zijn met een ijzerdraadje. Om Maria te bedanken voor de pijnloze overgang van echte tanden naar een kunstgebit. Verder een huisje, een gebouwtje, in mijn ogen een kroeg, mijn stamcafé De Nor waar we vijfentwintig jaar getracht hebben alternatieve cultuur te stimuleren. Vijfentwintig jaren beten we in de enkels van het cultuur establishment. En nu staan de tanden van de bulldozer aan mijn jeugddroom te knarsen. Had ik mijn eigen tanden nog maar! Ik smeek Haar De Nor te behoeden voor de afbraakwoede van het gemeentebestuur.
In een grote ijzeren schraag worden op het immense bedevaartsplein de ex-voto's verzameld en in het eeuwigdurende vuur geworpen. Via de grijswitte rook maken de bedankjes en aanbevelingen de kortste weg naar de hemel. Reken erop dat de Heilige Maagd de eerbetonen in ontvangst neemt en ze in het oor fluistert van haar Zoon.
Als De Nor in de vlammen verdwijnt prevel ik een schiet- | |
| |
gebed. Of Hij, ‘wiens naam met een hoofdletter geschreven wordt’, bij de afbraak de desbetreffende wethouder geen hartinfarctje kan bezorgen, een kleintje, zodat hij zijn handtekening niet onder de laatste contracten kan zetten en de bouw wegens besluiteloosheid stopgezet wordt. Misschien kan de kraanmachinist die dreigend zijn ijzeren afbouwhamer de eerste keer in de gouden muren wil rammen, met zijn voet bekneld raken en zijn been breken, waardoor hij minstens twee maanden uitgeschakeld is. Zijn vervanger is op vakantie en de derde man net vader geworden. De uitvoerder begrijpt de voortekenen en treedt in bij Hare Krishna, nadat hij de bouwtekeningen verbrand heeft. Zoiets mompel ik tegen de kwalmende rook. Maar op het plein slepen de pelgrims met van die grote kaarsen. Een glinsterende streep van zwart marmer, anderhalve kilometer lang, wijst ze de weg. Mensen kruipen met voorgesneden autobanden om hun knieën richting kathedraal, een brandende kaars in de hand. Als dat van die pietluttige kaarsjes zouden zijn, hadden ze binnen de kortste keren verbrande fikken en vetvlekken op colbert, jurk en broek. In de holte van hun hand beschermen ze de wankele vlam en kruipen steeds verder. Fatima, prachtig samenspel tussen religie, mystiek en commercie, wordt mij teveel. Ik probeer de eerste bus terug naar Coïmbra te halen. Als ik de lokettist naar de eerste aansluiting vraag, antwoordt hij: ‘Sorry, no bus to Coïmbra!’ Voor eeuwig verdoemd in dit Heilige Oord te blijven? Ik pak mijn lucifers en steek de laatste wassen kaars aan. Die duw ik door de tralies van het loket. Beduusd wijst de onwillige informant naar de rode bus, die klaarstaat: ‘In five minutes, Sir.’
Twee dagen na mijn bezoek aan Fatima vertrekken mijn geliefde en ik naar de Serra da Estrela, de mooiste en hoogste
| |
| |
bergrug van Portugal, voor een voettocht van vier dagen. De eerste dag willen we Manteigas bereiken, een schilderachtig stadje op de linkeroever van de Zezêre. Zwitserland, een paar duizend kilometer uit koers geraakt. We lopen via de stuwdam over een onherbergzame granietvlakte. Een klein hondje, zwartwitgevlekt, strompelt met ons mee. Droeve ogen staren ons aan en bidden om gezelschap. Bang voor het landschap. Links en rechts van ons grove, grote stenen, kilo's zwaar, die als een keten van helbewaarders twee aan twee langs de weg staan. Afgekloven hemeltanden, gezichten, oude mannen met verweerde plooien en zware, mosgroene wenkbrauwen. Neuzen, zwart van de aanslag, druipend van het regenwater. Kraantje lek. Mystieke wachters van diepdoorgroefd graniet. Het hondje begroet ze als familie, snuffelt aan de ene, blaft tegen de andere. Net als wij is hij doornat. Bij een bocht springen plotseling twee reusachtige gestalten op ons af. Ik schreeuw, vanuit de bodem van mijn maag. Paniek overvalt me, maar zij zegt dat het slechts twee reusachtige honden zijn. Ik hoef niet bang te zijn. De duivels hebben het niet op ons voorzien, maar op onze trouwe begeleider. Uit hun woedende ogen straalt kwaadaardigheid en met hun grote, vlijmscherpe tanden vallen ze het hondje aan. Ik hoor het kraken van zijn botten en dan zakt hij door zijn pootjes. Het bloed gulpt in golven uit zijn zijde!
‘Loop door, in godsnaam, loop door!’ De angst trilt in mijn benen en mijn mond verkrampt.
Mechanisch loop ik verder, ren ik, struikel ik. Pas meters verder kijk ik om en zie hem op straat liggen. Levenloos.
Ik sta op eigen benen.
| |
| |
| |
Brief opgedragen aan de heer Moonen, tandarts te Heerlen, ter gelegenheid van een nieuw gebit
Porto, 3 augustus 1995
Beste tandarts Moonen,
Als mijn tong mijn gebit beroert, voel ik de gaafheid van mijn nieuwe tanden. Alleen linksboven, een van die kleine tandjes zit aardig los. Misschien heeft hij de code naam a14 of b13. Maar voor mij is het die kleine tand linksboven. Hij irriteert me mateloos. Hij zeurt, een voortdurend zeuren, als ik eet, als ik sluimer.
Toen ik vorig jaar november bij u kwam, voor de eerste keer, was het tussen ons meteen bekeken, al weet ik niet precies wat uw woorden waren. Ik lees, of beter gezegd herlees, Ivoren Wachters van Simon Vestdijk, een ongewoon boek over een puber met een slecht gebit. Als hij bij zijn tandarts komt, wordt diens reactie beschreven.
‘Het was een verbaasde blik. Zelfs hem, hoezeer gehard tegen de aanblik van ieder dentistisch verval, schokte de tegenstelling tussen dat jonge, aantrekkelijke gezicht met het mooie, glanzende voorhoofd en deze schandelijk verwaarloosde mondholte.
Dit was geen verval meer, het was ravage: maar dan in alle denkbare stadia vastgehouden, zorgvuldig naast elkaar in beeld gebracht, als een demonstratie object met het doel, tandheelkundige beginnelingen het griezelen af te leren. Mondverzorging, schoolhygiëne, allereerste beginselen waren hier met voeten getreden.
En de volledigheid dezer stadia van bederf was nog het verbazingwekkendst. Want geheel ontbreken deed er niet één:
| |
| |
van iedere kies of tand was althans iets over: een heel klein beetje, een stipje, een steentje, of een hele helft en zelfs van de verre verstandskiezen schemerden de wortels vuilbleek in het vlak van het tandvlees.
De stem van de tandarts scheen iets van ontzag uit te drukken, toen hij, met het spiegeltje vluchtig langs de boventanden strijkend, opmerkte, “Je bent er vroeg bij. 'n Nieuw gebit: dat is 't enige dat erop zit.”’
Efficiënter heb ik mijn eigen gebit nooit zien beschrijven. Vestdijk had een occult oog voor de toekomst. Al heb ik er enige tientallen jaren langer over mogen doen om er een puinzooi van te maken. U bent de enige, die de beschrijving kan controleren met de werkelijkheid. Maar u zei alleen, na het bekijken van de restanten: ‘Wat denk jij ervan?’ en mijn antwoord was duidelijk, ‘Hetzelfde.’ U hebt er nog voor gezorgd dat voor Nieuwjaar alles eruit gebroken werd. De moderne techniek heeft ervoor gezorgd dat boven op de vuilbruine tandresten een nieuw gebit aangemeten kan worden. Na drie weken pas- en meetwerk, mocht ik mijn nieuwe tanden mee naar huis nemen. In een plastic zakje met de datum van de poliklinische operatie erop. Ik legde het zakje voorzichtig op mijn toilettafel en gafde plastic tanden trouw elke dag water, zodat ze soepel bleven.
In het ziekenhuis was ik een half uur te vroeg. Maar ik kon meteen terecht, foutje in de afspraak. Twintig minuten gebeitel en getrek. Blood all over the place. Maar de verdoving werkte prima. ‘Ongeveer drie uur,’ zeiden ze. Met behulp van kaartjes en een zwarte pen lukt het me een taxi te bestellen, die me door middel van papieren communicatie naar de apotheek bracht om daar Brufenbruis Ibuprofen granulaat te halen in 20 sachets. Tegen de komende pijn.
| |
| |
Na drie uur werd ik bloednerveus, want dadelijk zou de voorspelde pleurispijn uitbreken. Mijn vriend Martin ondersteunde me in deze onzekere uren. Maar om tien uur 's avonds waren de sachets nog dicht en besloten we naar De Nor te gaan om van The Colors of Soul te genieten en onze overwinning op mijn oude tanden te vieren met alcohol. Ruim na middernacht donderde ik in mijn bed.
Dokter, u moet weten: Zijn mensen wel geboren om ouder te worden dan pakweg negenenveertig jaar? Ze hebben voor nageslacht gezorgd, zodat de toekomst van het menselijk ras verzekerd is. Het geheugen begint na te laten. Hun gebit moet gerenoveerd worden. Hun rug begint te schimmelen en de knoken welgeren dienst. Het lopen wordt een lijdensweg en ze trachtten met alle middelen en middeltjes hun uiterlijk op peil te houden, maar de rimpels vinden hun weg. Of hebben ze eindelijk tijd om zichzelf te worden, verlost van de ballast van uiterlijke schijn en geworteld in hun eigen verleden? Eindelijk reflectie en tijd.
Natuurlijk hoeft u geen antwoord te geven. U kunt me wel helpen door een lang gekoesterd geheim te aanhoren. Misschien zijn tandartsen geen biechtvaders, maar luister. Ik heb mijn moeder bestolen. Van een oud familiestuk. Mijn moeder is al een paar jaar dood en de diefstal vijftien jaar oud. Wat ik gestolen heb is een bruinaangeslagen tandje, de eerste tand van mijn oma. Gevat in een zilveren schakelkettinkje, dat uitmondt in een art deco-hangertje in de vorm van een eikel, waarop fijne koperen blaadjes zich een weg banen. Het tandje is met een schroef stevig verankerd in de eikel. Mijn moeder was trots op dit erfstuk en vertelde verhalen van vroeger. Ik was gebiologeerd door het tandje.
Met een kleine schroevendraaier wist ik het tandje uit het
| |
| |
omhulsel te peuteren en borg het voorzichtig op in wit zijdepapier. Zo vaak werd het hangertje niet uit het rood-fluwelen juwelenkistje gehaald. Pas jaren later merkte mijn moeder, dat het tandje er niet meer was en haalde het hele huis overhoop. Vol overgave zocht ik mee. Wij vonden niets. Ik heb een verzoek, een bede. Zou u a14 of b13 kunnen verwijderen en het tandje van mijn oma in mijn gebit kunnen monteren? Ik heb het nog altijd, veilig opgeborgen in wit zijdepapier. Het schoonmaken van de bruine aanslag moet toch niet het grootste probleem vormen.
Mijn nieuwe gebit zal eindeloos bijten.
Hoogachtend,
Paul van der Velden
|
|