blauwe pet met de letters ‘Post’ valt bijna van zijn hoofd. Nog net kan hij hem rechtzetten. Hijgend blijft hij staan, de postbode. Hij kijkt naar de jonge vrouw, die de zaak verlaat een klein blauw schriftje in haar hand. Voordat ze weggaat, steekt ze het schriftje in haar bruinlederen tas. Hij schrijdt terug om met zijn ene hand de deur voor haar te openen.
‘Bedankt, papa, voor de lijnen’, roept ze naar de man met de sik die iets verder in de winkel staat.
‘Kan ik je helpen?’ de vrouw achter de toonbank is ongeduldig. ‘Mag ik dit pakketje persoonlijk aan mijnheer Boumans overhandigen?’
Ze heeft geen kans om dit te weigeren, want de oudere man wenkt hem vriendelijk naderbij. ‘Kom maar mee, kom rustig mee.’
De postbode loopt achter de man aan, verder de winkel in. Langs de houten bakjes met de knopen, de opgestapelde Deventer tapijten naar de rechterdeur. De jongen hoort het getik van de naaimachines, maar dat is achter de linkerdeur. In de ruimte die ze binnengaan staat een eikenhouten bureau. Het boekhoudgrootboek ligt opengeklapt op de groene ondergrond. Tegen de muur diepe kasten met boerenbontpapier.
‘Zeg het eens vent’, glimlacht de man.
Stotterend vraagt de jongen om de postzegels die op het pakketje geplakt zijn. Twee verschillende zegels, een groene en een paarse. De tekst en de naam van het land kan hij niet lezen, alleen staat op de groene 5en en op de paarse ioen.
‘De rijzende zon’, wijst mijnheer Boumans naar de versiering middenboven. Voorzichtig neemt hij het poststuk over en streelt met zijn duim liefkozend het bruine pakpapier.
‘Goed ingepakt’, fluistert hij. De jonge postbode maakt hij met een vinger op zijn mond duidelijk dat hij stil moet zijn.