De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Stemme: Belgica looft den Heer.ACh schoone Aemstels-boort! op wien my is gegheven
Het aldereerste licht, het vonckjen van mijn leven:
Op wien ick ben gevoed geluckigh in mijn Ieught,
So datse my noch heught.
2 Op wien ick hebb' by na mijn kindsche tijd versleten,
En door u soete weeld', mijn selven schier vergeten,
Ondanckbaer voor de gift, onwetend', onbejaert,
Onkundigh wie ghy waert.
3 Maer nu dan dat mijn penn' u danckbaer kan bewysen,
En wat mijn Zangerin, eer-kennigh u mach prysen;
Noch blijf ick inde schult; u jonst houdt my verplicht
Verr' tot een hoogher dicht.
| |
[pagina 11]
| |
4 U weldaed is mijn Lier, u jonsten zijn mijn snaren,
U groente is mijn stof, mijn liedt u water-baren,
Mijn Helicon u wil, mijn yver, dat ghy hoort
Den lof die u behoort.
5 So immermeer de deught haer selven kan beloonen,
So sal de weldaed oock haer eyghen werck bekroonen:
Hy voldoet met de wil, die sijn weldader tracht
Te eeren naer sijn macht.
6 Dit selve spoor ick houw in uwe lof, Goddinne,
Al is de weer-gift kleyn, bemerckt het hart daer inne;
De wil die is wel groot, maer on-macht houd my kort,
Dat aen geen lust en schort.
7 Wanneer ick op het velt, in 't lomm're van de boomen,
('t Zy dat Aurora daeght, of Vesper is aen 't komen)
Weer zie te langhs u boort de schoone Galathé,
So als sy speelt in zee.
8 Dan sucht ick om de weeld', die ick wel eer genoten
Hebb' in uw' schoone stroom, of in u binne-sloten,
Doen, doen mijn kindsche jeught was van 't bekomm'ren vry
En baet-suchts slaverny.
9 Doen ick so menighmael gingh met u Nimphjens spelen,
Of hoorden in het riet de Maeght Syringa quelen:
Doen noch mijn swacke breyn begreep wat Maja-kint
In 't handelen versint.
| |
[pagina 12]
| |
10 Mocht ick nu voor de lust Parnassi kruyn bestyghen,
Of Heliconis top, en so de macht verkryghen
Te loven uwe waerd', noch Nyl, of Ganges mee
En hiel dan voor u stee.
11 Maer neen, u eygen roem sal selfs de locht door-dringen,
En u beruchte naem daer voor de Goden singen,
Op dat hier op der aerd' noch Dichters, tongh of pen
U niet on-aerdigh schenn'.
12 Apollo stelt sijn Lier; de wackere Nayaden
Die voeghen haer ten dans met Nymphjens en Drayaden
Op 't singhen van u lof, dat hun te saem' bekoort,
Hier op u waters boort.
13 Dat yder bloempjen roemt, dat yeder grafjen even
Dat yeder rietjen ruyst, en eeuwelijck doet leven
U naem, u roem, u lof, op dat tot elcker stond'
U eer zy in ons mond'.
14 Blijft Aemstel dan gegroet; veel duysentmael wy groeten
U zegen-rijcke naem, en komen te gemoeten
U achtbar' Majesteyt, met Palm' en offerhand',
Hier op u waters-kant.
|
|