| |
| |
| |
Lotje.
Eerst wordt er 'n mooie dans uitgevoerd door
Winter, |
Lente, |
Vriesman, |
Storm, |
Sneeuw, |
Hagel, |
Dooi, |
Zon. |
En wat ze dansen? Luister:
Lente die 'r blommen vlocht.
Razend joeg ie wind en regen,
wekte Vriesman, huilde wild
om z'n vrienden op te ruien.
Storm vocht mee met woeste buien;
Sneeuw wierp wit en wattig vilt
om heel de aarde dicht te dekken...
Hagel wou de slapers wekken,
kletterde z'n kralen neer.
Winter kreet: Ik ben de heer!
Maar opeens kwam jonker Dooi...
Hoflijk lei ie warmer vachten
| |
| |
Winter vloekte... blies den strijd,
Met geen vree was ie te paaien.
Ei! Zijn scepter wou ie zwaaien!
En wijl Lente blommen vlocht,
kwam daar in de wijde locht
koninklijk 'n hofstoet nader
(Winter riep z'n heir te gader).
uitgerust voor fellen kamp,
schitterend van kleur en kleeren,
waaierend als gouden veeren,
kwamen Lente's vrienden daar...
Winter vreesde 't nieuw gevaar,
rilde en klampte vast z'n wapen.
Hier! Trawanten! Hier! M'n knapen!
En het vechten herbegon...
Na z'n neerlaag, is Winter huiverend verdwenen met z'n kille volgelingen. Nu blijven alleen nog Zon en Lente. Kijk, hoe alles herleeft rondom ons...
Timied pinken boterblommen in 't zoetrokige gras. Paaschklokken wiegen hun eerste goeiedag na winterslaap. Honderd zijn er, of duzend... 'n Greep uit milde zaaiershand. De haag is dik,
| |
| |
zeker twee meter, dik van overstroelend sap en bot en blad en nieuwe twijgen.
Boomen staan preutsch te dodeinen: ‘Hoe vin je me? Zóó is m'n kleed mooist... Fijn, 't licht in m'n satijn, he?...’
Preutsch als nufjes in vacantie.
De wijngaard lacht als de oude die weet dat ie niet zoo gauw sterft.
't Is nu juist de één-en-zeventigste bloei. 't Kunnen er makkelijk twee honderd worden, denkt ie. Hij voelt de kitteling van jongsten wijn in z'n vezels. Wijn! Wijn! De rijkdom in de zon!......
En de zon?
De zon is vrijgevig, koninklijk-vrijgevig. Ze giet goud, goud, goud! Over gansch de weergeboren wereld, maar bizonder over 't wereldje van dit hof. Zonnegoud druipt vonkelend van tak en blad en muur en hage, spelemeit in gras en bloembed, ringt rondom den ouden waterput, spettert over de trappen van 't rustige heerenhuis, vernist het leien dak, spoelt en kronkelt langs alle paadjes van den tuin, klaroent door de wijd-open hofpoort en schicht wild en zot-zalig weg, naar buiten, veld en wei over, dronken van eigen weelde, vol genade en goedjongstig jong levenslustig geweld!
De zon! De zon! De zon! De lente!!
Maar nu begint het spel!
Van de trappen daalt majestatisch Sinjeur Flik van Flooi. Draait z'n kop rechts, draait 'm links, langzaam, bewust zijner grootheid. Stapt nog 'n trap lager, blijft even op één poot staan, bekijkt z'n nagels, zet den tweeden poot voorzichtig
| |
| |
neer... Nog 'n stap... Z'n sleep volgt breed-uitgespreid. Regenboogtinten streelend in 't zonnelicht.
Sinjeur Flik van Flooi wéét zich mooi en denkt zich waarachtig 'n afstammeling uit héél oude nobele familie. De éénige zuivere adel van uren in 't ronde. De échte Van Flooi's zijn allen gestorven, behalve hij die naam en geslacht hoog houdt. Nu is ie op de voorlaatste trede stil gebleven. Draait z'n kop rechts, draait 'm links. Heeft tijd genoeg. Komt 'n morgenluchtje scheppen... In zijn hof.
Flik strijkt voorzichtig met den bek 'n plooi van z'n mantel glad, bekijkt de lucht, bekijkt z'n glinsterende borst... en besluit verder te gaan.
Reeds heft ie kalm 'n poot op... maar daar vlerkt opeens brutaal het hof op: Lotje, de musch, de kwajongensmusch.
Lotje heeft lol. Vooral nù: de wintermizerie is weer achter den rug. Er is overal weelde, en overal is ze thuis. God schept den dag, denkt Lotje, en we gaan er door. 't Leven is kort, de zon is warm, en er is eten genoeg. Vivat 't plezier!
Lotje trippelt zottebollig rond, pikt hier en daar wat op, slaat 'n polka met snelle vleugels, loopt even te verzinnen met 'n rups in den bek...
Daarop zegt
schrikt heel even, springt 'n eind verder, laat de rups vallen:
B'jour, sinjeur! B'jour!
Ongehoord, zoo'n vrijpostigheid! Wat kom jij hier doen, mùsch?
| |
| |
Jij mag hier ook wandelen, sinjeur.
Er staat 'n bordje: Verboden toegang!
'k Kan nie lezen. Nooit naar school geweest.
Heel natuurlijk. Toen m'n vader stierf, ging moeder ook gauw dood. Bleef ik alleen met negen zuigelingen. Lotje was de oudste. Vooruit, Lotje! Negen zusjes eten geven.
Plus ik: da's tien. Daar staat ie te zien.
De Van Flooi's hebben gestudéérd.
...om te eten. Wij eten om te leven.
Op de straat is 't meest te zien.
Allen gelijk onder God's lieve zon. Jij behoeft amandelnootjes...
Kwestie van smaak. Dit hof hier was vroeger, nog
| |
| |
vóór jouw komst, heel triestig... Alleen de ouwe heer en de ouwe freule. 'k Weet 't van vader zaliger. Die heeft hier toen nog in 'n klem gezeten. Vijf dagen hospitaal. Kruk en houten been. Nadien kwam 't jonge paar. 't Oude stierf... En toen werden er nieuwe blommen gezaaid. Op 't graf en in dezen tuin. Sinjeur de pauw was 'n kado van 'n suikertante. Men heeft u eerbiedig in 'n kooi gezet...
'n Kooi! Weet ik niets van!
Je was nog te jong, sinjeur! Je werd grooter, kreeg 'n staart...
Staart? M'n sleep, bedoel je?
...en werd vrijgelaten in den tuin. De lui hadden eindelijk plezier voor hun senten. Je bekijken tot 't nieuwe er af was.
Schoonheid is ééuwig, musch! Mijn waarde...
Jouw waarde? Vijf stuvers aan den koetsier om je hierheen te voeren. Nu weet je presies hoeveel je waard bent. Sinjeur! Sinjeur! Mooi is je staart; de mijne armzalig. Maar ik spring het leven door; jij kan niet springen. Je moet slepen met je sleep... sleep... sleep...
Hopsa! musschen van straat en dak!
't Nest in de goot en 'n kers op zak,
den kop in den wind en den bek in 't gras,
alsof er geen eind aan den zomer was!
Meteen slaat Lotje 'ne flikker.
| |
| |
'k Verzoek je vriendelijk dit hof te verlaten.
komt, den kop in den nek, dreigend af:
Je zàl aanstonds...
Tjillip! Daar krijg je ze alle negen... Tjillip!
En de negen zusjes van Lotje komen aangevlerkt, elkaar verdringend.
tot 'r zusjes:
Daar ligt 'n doode rups. Elk z'n paart. De negen zusjes: Tjil.willewil.tril.pril.pil.dril.pjillipjil.tjil...
is woedend:
Als jullie nu niet gauw...
Wà-àt?
De negen zusjes: Wà-àt?
Zou jij den hond...?
De negen zusjes: Zou hij den hond...?
We pikken 'm de ooren af!
De negen zusjes: Pikken 'm de ooren af!
Hi.wirjewie..hihi...wiwi. hihihi...
tateren oorverdoovend:
Hihihi...wirjewie...dril. ....hihihi.tjil....tjil.millemil....pik.prik....prilleprik...pik. pik.wie.li.tjie....hihihihi.....hilliwitjiprilliwilliwirbrrrril!
| |
| |
Wacht, janhagel!
't Wordt 'n herrie van belang. Flik staat opeens in den sirkel der negen musschen gesloten. Op maat pikken ze 'm in den staart. Lotje gaat ondertusschen op onderzoek de trappen op.
terwijl ze in den staart pikken:
Flik verliest z'n veeren en wordt tot aftocht gedwongen. 't Roezemoezend kluwen van pauw en musschen verdwijnt.
staat op den hoogsten trap, op 'r strakgeheven pooten, kijkt het huis binnen, nieuwsgierig, spits-loerend, voor-
| |
| |
zichtig, steeds 'n vlerk tot vlucht klaar. Daar heeft ze wat in 't oog gekregen!
Hummm... Roomtaart... Room-in-een-taart... Hum... 'n Taart met room... In Turkije noemen ze 't ‘mammam’... 'n Beroomde roomtaart, 'n dikke dikke dikke roomtaart... Zou me dàt geen dessert zijn...? Als 'k nou 's gauw binnenstreek en...één hap deed? Eén hap...één maar...in die roomtaart...die heerlijke zoete zachte roomtaart... Als 'k nou... Eén, twee...
Klap! zegt de musschenklem, en Lotje zit gevangen.
in de klem: Aïe...Tjillip...tjillip...tjilp...tjilp...tjiltjiltjil...tjil...lip...
Op Lotje's gekwetter komen Jan en An, broer en zus, toesnellen.
Ha! We hebben 'r een... We hebben 'r een! En wat 'n dikke! Wat 'n groote!
'k Wou dat 't waar was... Tjillip!
'n Vette. Gaan we ze opeten, An?
| |
| |
Opeten? Kan je denken! Ik ben niet eetbaar! Tjil...
Niet? Kato maakt 'r soep van...
Musschesoep? Bestaat toch niet?
Dan denk je maar dat 't kip is...
Kip of kap, kipkap... M'n arrem zieltje... (ze vlerkt woest) 'k Zeg jullie dat 'k niet eetbaar ben. 'k Heb rheumatiek...
'k Ben ziek... mank... stijf... mizerabel!
Ziek? Geeft niks. Als ze gekookt is, is ze gezond.
Maar, lieve jongeheer, d'r is erger nog! 'k Heb te veel gegeten...
Nou ja... hm. Wat eet 'n musch zooal? Arme familie, he? Pikken 'n beetje overal... Straat... mesthoop... Tjillip... Overschotjes...
Nee... We zullen ze liever niet...
Nooit! Gevangen en de kooi in.
Levenslang... Tjillip... Stoof me dan liever op. Hemel! hemel! Levenslang achter de tralie. Korte pijn, asjeblief. 'k Ben musch en zal als musch sterven. Als
| |
| |
'k dood ben, kan je me fezant noemen, dan hoor 'k 't toch niet meer. Jullie liegen makkelijk... Stoof op!
...zetten de musch op den zolder...
Goddank! da's wat ruimer.
vol ontzetting:
Stoof me op! Allemachtig! 'n Kat bij mij? Nooit in m'n leven! Ofwel eten jullie de kat op, ofwel mij. Noem 'r konijn...
We zetten poes in den kelder.
Musch... Lotje... Je gaat mee... Jij zorgt voor de pret.
Adieu, m'n dierbaar vaderland...
De heele wereld was mijn... Nù hou ik nog 'n plankenvloer en 'n dak en den schrik voor de kat... Tjillip... Haal me asjeblief uit de klem...
En zet nooit geen roomtaart... geen dikke dikke roomtaart...
| |
| |
Ondertusschen is Flik terug verschenen, deerlijk gehavend. Z'n staart is geheel uitgepikt. 't Is nog 'n wrak van 'n pauw. 'n Gek lijf met sprieten van enkele schamele pluimen.
Wat hoor ik? Musch gevangen? Goed, goed. Doe ze dood! Gauw!
Hihihi... Tjilp! Nee... die is te gek... gek! Hihihi... Kijk z'n staart... Hihi... Z'n heele nobele lijf... hihihi... Ik heb lol, sinjeur! 'k Heb 'n reuzeplezier... Kijk... tjilp! z'n staart... hihi... z'n wonderlijke staart...
Flik! Waar heb je uitgehangen??
Wat is 'r met 'm gebeurd?
Presies! De rok is gaan vliegen...; daar loopt de kapstok... hihihi...
Zwijg! Ik dank m'n ongeluk, m'n schande aan jouw bloedverwanten! Ik moet gewroken of 'k bijt mezelf den kop af!
| |
| |
Jij ziet er ellendig genoeg uit om...
Presies! presies! Met boter en kruidnoot en beschuit... Lekker! 'k Kan 't u ‘rikkemandéren’!
Mùsch! In naam van m'n edel geslacht, ik veracht je!
Hartelijk dank! Je gaat de pan in, ouwe jongen! Smakelijk! Rust in vrede!
O-ré-mùs!
Lotje wordt meegevoerd door Jan en An. Flik kijkt de gevangen musch na met geweldige zelfvoldaanheid. Dan wandelt ie, belachelijk preutsch, verder.
Hoor! Daar nadert Kato, de kokin. Ze heeft de stem van 'n appelwijf, 'n korten adem en 'n rond lijf. Van uit de verte roept ze al:
Nee... als ie d'r zóó uitziet als u zegt, jongeheer... Afijn... we zullen zien dat we d'r potagie van maken, al heb ik - lieve deugd! - nooit van pauwesoep gehoord!
En Kato komt te voorschijn.
Hehe! mosjeu Flik... Pardoes! hoe ziet die d'r uit! Heb je weer gevochten? Niet netjes voor je ‘repe-
| |
| |
tasie’, Flik! Nou, 't kan je niet schelen, he? Jouw uren zijn toch geteld. Wat zie je d'r misselijk uit. En hebben ze zoo maar je staart?... Wat jammer. 'k Had zoo graag wat van je pluimen op m'n hoed gehad... Kom hier, kale jonker! Wat? Ga je er vandoor? Moet je niet gelooven! Zal me niet voor den aap houen. Hier! Rap wat! Doe me nu asjeblief niet loopen... Lieve heer! wat 'n hitte... Als dàt lente is... Net als in den Kongo... Flik! Hier!... Kom, lieve Flikje... kom, schattebout... Wacht! 'k Zal je troeven!... Je gaat zoo sito de keuken in...
Ineens draait de rennende Flik zich om en zet zich schrap. Kato blijft geschrokken staan.
Ik ben Flik van Floooooi!
Kato hervat zich. 't Is 'n streek van Flik geweest. Ze denkt 'm met één armzwaai te pakken, doch Flik telt geen drie en is de hofpoort door, de wijde wereld in.
Jij, kale jonker! Jij lobbes!... Luie leelijke lobbes! Lobbes!
En Kato loopt Flik hijgend achterna.
| |
| |
had 't gebeuren afgekeken door de tralie van 'n soort duivenhok op den zolder. Met 'r spitse leuke bek snatert ze 'r pret uit:
Die is goed! De dikke achter de magere, 't Diner is op de vlucht en de kokin loopt 't na. Tjillip......
Opeens hoort ze 'n zonderling gesis:
Fiss.....tiss....fiss...tiss....Tjoekketjoektjoekketjoekketjoekketjoek..... Fiss....tiss...Tjoekkefis...tjoekketis.
Onverwacht vliegt er 'n stuk van den hofmuur tegen den grond. Nu zien we in de verte het gouden zonneland. Door de muurbres stoomt Pierewie binnen met z'n eigen trein. Achter de lokomotief 'n wagen met zes deurtjes. Boven op den wagen zit Pierewie gezapig z'n pijp te rooken.
Tjoekketjoektjoek... Karraboem!
't Konvooi staat stil. Pierewie springt op vasten grond.
Wat zou dat beduiden? Waarachtig 'n trein, geloof ik? Lotje, uitkijken!
| |
| |
roept zonder ademhalen en zoo snel als alleen 'n foorkramer dat kan:
Ziehier, dames en heeren, het wereldvermaard gezelschap van Pierewie's theater dat bij den Tsaar en den Keizer en den Paus en de Mamelukken en de Britten en Fransozen en de negers met of zonder bengaalsch vuur met of zonder muziek den roemrijksten bijval heeft behaald in zijn repertorium van de grootste dramas waarin de tranen loopen door de beste schrijvers van alle landen en van alle kanten geschreven spesiaal voor mijn theater waarvan wij de achtbare dames en heeren in de verschillende personages voor de spelen ofte esbattementen zullen komen voor te stellen aan het geacht publiek:
('t eerste deurken van den wagen vliegt open. De neus verschijnt).
Versch in de verf gestoken. Zóó'n neus bestaat er niet meer op de wereld. Hij speelt de walvisch in tienduzend mijlen onder zee en is opnieuw gepolitoerd en van koperen haken voorzien...
('t tweede deurken open. Jasmientje verschijnt)
De jongste die voor gravin speelt in stukken uit de hooge wereld. Kan buigen als 'n echte noblesse en danst wals en polka naar keus op aanvraag. Voor den dans, kost 't tien sent meer...
| |
| |
('t derde deurken open. De turk verschijnt).
Is de verrajer die in Jeruzalem tegen de kristenen vecht. Hier roep ik de aandacht van 't geacht publiek op het schoon tafereel van de folterkamer dat we straks zullen komen te vertoonen in den kelder van 't paleis van den sultan, en hoe de kruisvaarders vreeselijk werden vermoord. Voor de folterkamer vijf sent meer, en met rood licht erbij: tien senten.
('t vierde deurken open. Godfried verschijnt).
De verlosser van Jeruzalem met nieuwe staaldraden en zilveren harnas. Heeft 'n oog kwijtgespeeld. Onderweg verloren.
('t vijfde deurken open. Maaiken verschijnt).
De meid die in 't blijspel 't porseleinen servies laat vallen. Lacht zoo natuurlijk dat ge zoudt zweren: 't is echt en waar. Kan buigen en reverensies maken. Is sinds twintig jaar in dienst zonder verslijten...
('t zesde deurken open. Stekkebeen verschijnt).
Of Lange Wapper! Speelt voor poëet. Hij kan zingen op 'n mandolien in den maneschijn en doet den hoed af onder 't balkon van Jasmientje waarop de heks 'n vloek heeft komen te leggen. Voor den hoed van Stekkebeen, vijf sent meer.
| |
| |
Allo dan, dames en heeren. Wij zullen de voorstelling van al onze varieteiten in komiek en triestig beginnen. Spoedt u voor 'n plaats want 'k moet nog naar Konstantinopel en we hebben niet veel tijd. Battez, tambours... Komt binnen! Binnen! We beginnen! We geven de historie van...
We hooren Pierewie niet meer, want de tamboer begint ineens te roffelen: Brrrrrrrrr...
Na den roffel slaat de trommel 'n dansmaat en 'n klaroentje doet mee. Op die aardige muziek danst het poppengezelschap z'n ballet. Na alles afgekeken te hebben, ging Lotje van 't zolderraampje weg. Het verhaaltje gebeurt verder op den zolder.
Draai het blad om, en we zijn er.
|
|