De geplooide voorstelling
(1997)–Frank vande Veire– Auteursrechtelijk beschermdEssays over kunst
[pagina 74]
| |
Joëlle Tuerlinckx, Pas d'histoire, Pas d'histoire, Witte de With, Rotterdam, 1994.
Foto Bob Goedewaagen | |
[pagina 75]
| |
Iets over hoe de Tuerlinckx-machine door
| |
[pagina 76]
| |
moet men toegeven dat zo'n ervaring ten opzichte van de ‘normale’ gang van zaken, onwezenlijk is en in grote mate in het duister gehuld blijft. Freuds vraag ‘Was will das Weib?’ was dan ook een handige zet om nog even de nog meer afgrondelijke vraag uit te stellen: ‘Was will der Mensch?’ Deze vraag is niet zomaar een vraag die men over de mens, die eigenaardige species, kan stellen. Deze vraag is de mens zelf. Maar omdat hij deze vraag is, staat hij er nooit bij stil, want dan zou hij moeten inzien dat hij het niet weet, terwijl hij, om voor zichzelf en anderen - wat hetzelfde is - als enigszins menselijk te kunnen doorgaan, steeds ten tonele moet verschijnen als iemand die het wél weet. Hij heeft dan ook steeds een alibi klaar (een of ander edel doel, een of andere ‘interessante’ bezigheid) waarmee hij voor zichzelf en de wereld verbergt dat hij eigenlijk niets wil. De mens wil helemaal niets, wat er hem evenwel niet van afbrengt te willen, en wel van alles en nog wat. En in het geval dat hij het echt niet meer weet, dan zal hij - en dat zou ons volgens Nietzsche steeds meer overkomen - nog liever het niets willen dan niet te willen en tegenover dit niets zal al het andere verbleken. De mens richt heel veel uit, en het valt niet te ontkennen dat hij daarmee meestal geen enkel resultaat boekt. De vraag is zelfs of hij eigenlijk wel in een resultaat geïnteresseerd is. Wanneer men ongenadig, als was men een camera, op iemands gedrag zou inzoomen, dan zou zonder meer blijken hoe gerechtvaardigd deze vraag wel is. Men zou dan bijvoorbeeld zien hoe iemand zonder aanwijsbare redenen een gordijn opent en sluit, het licht aansteekt en het meteen weer uitdoet, papier bekrast, versnippert, schikt, verfrommelt of samenbalt, de stukjes stof op een vensterbank telt, behoedzaam water morst over een tafelblad... Wat de mens met dergelijke overbodige verrichtingen, die gewoonlijk niet vermeldenswaardig worden geacht, verraadt, is dat hij eigenlijk niets wil. Vaak gaat het om lapsussen of handelingen die een repetitief, zeg maar ‘dwangmatig’ karakter hebben, of die halver- | |
[pagina 77]
| |
wege stilvallen. Hoewel ze doorgaans onwillekeurig zijn, vertonen ze vaak een streng stramien. Ze zijn duidelijk van elk doel verstoken, maar brengen daarom nog geen chaos voort - of beter: ze brengen chaos voort maar scheppen in een en dezelfde beweging ook orde, als wilden ze het ‘niets’ bezweren waarmee ze tegelijkertijd spelen. Met het aan stukken gereten papier bijvoorbeeld worden streng geometrische structuren gevormd. Het voorbeeld van iemand die tijdens een saaie vergadering op een blocnote krabbelt, is overbekend. De krabbelende hand is er de stomme getuige van dat die persoon ook nog iets anders wil dan deze vergadering bijwonen, zonder dat het voor iemand duidelijk is, nog het minst voor hemzelf, wat dat ‘andere’ dan wel zou zijn. Nu zou men kunnen proberen zich iemand voor te stellen die niet zomaar een beetje krabbelt, maar plots gedecideerd zegt: ik breng deze hand, die met zichzelf geen raad weet, en waar iedereen dan ook wijselijk over zwijgt als ging het om iets obsceens - ik breng deze hand op het voorplan. Ik gun deze hand, die wegvlucht voor het niets dat hem achterna zit, maar anderzijds enkel over dit niets iets te melden heeft, het volle daglicht. Ik mobiliseer hem met voorbedachte rade en stel schaamteloos zijn non-resultaten tentoon. Ik schrijf, teken, omlijn, projecteer het ‘verhaal’ van deze hand zonder verhaal.
Het is moeilijk te weten wat Joëlle Tuerlinckx doet, aangezien zij, paradoxaal genoeg, heel bewust bezig is iets te doen wat zij niet weet. Of beter: zij is geconcentreerd bezig niet te weten wat zij doet. Waarom? Omdat zij niet dit of dat doet, maar wil laten zien wat, in het algemeen, ‘doen’ is: wat iemand doet wanneer hij (eender wat) aan het doen is. Om zo iedereen en niemand te worden, moet zij even niet weten waar ze naartoe wil; zij moet haar handelingen ontledigen, haar doen ont-doen van specifieke motieven of doelstellingen die men eraan zou kunnen toeschrijven. Zij moet handelen sans histoire: zonder een verhaal dat haar handelen zou kunnen rechtvaardigen of verklaren. | |
[pagina 78]
| |
Tuerlinckx streeft zoiets als een ‘historische amnesie’ na.Ga naar voetnoot1 Deze amnesie is geen pure vergetelheid, ook niet de tabula rasa van waaruit een volstrekt ‘autonoom’ of ‘oorspronkelijk’ scheppen mogelijk zou worden; deze amnesie is een poging om als individu te verdwijnen en door die verdwijning de ruimte vrij te maken voor een ‘magazijn’ waarin ‘het geheel van alle constructie- en destructiegebaren van de gehele mensheid’ ligt opgestapeld.Ga naar voetnoot2 Het betreft hier niet het magazijn van alle menselijke verwezenlijkingen, maar van het onverwezenlijkte, het vruchteloze: het reservoir van al die handelingen die in het ongewisse zijn blijven hangen en daardoor onopgemerkt zijn gebleven - gestes zonder verhaal, waarmee iedereen zich op een sprakeloze, nogal stompzinnige manier verzet tegen de eis wat dan ook te realiseren, en, zij het zonder enig geloof of overtuiging, trouw blijft aan zijn ‘niets’.Ga naar voetnoot3 Het is dan ook alsof Tuerlinckx niets ‘construeert’ dat niet meteen ook naar dit niets wordt teruggebogen, en dus ook niet een moment van destructie in zich draagt. Haar constellaties van ‘dingetjes’ die - letterlijk - niet van de grond komen, wijzen op een goedbedoelde poging orde te scheppen, maar bieden daarom niet minder de aanblik van een landschap na een catastrofe. Alles lijkt nog te moeten aanvangen, zijn plaats nog te moeten vinden. Tegelijk is alles slechts spoor, herinnering. Wat zich dus in Tuerlinckx' constellaties neerschrijft, is de immense verliespost in de huishouding van het leven. Deze verliespost wordt niet in winst omgezet, maar dit verlies zelf weigert te verdwijnen, wordt eindeloos vertraagd. Tuerlinckx geeft ons het resultaat te zien van handelingen die zichzelf onderbreken, in zichzelf stokken, alsof de onvermijdelijk mislukte weigering, de aarzeling, | |
[pagina 79]
| |
de verveling, de onwil wat dan ook te doen die elk doen begeleidt, het enige is waaraan haar constellaties hun ontstaan te danken hebben. De inerte kracht is hier aan het werk van iemand of misschien eerder van ‘iets’, een soort machine, waarvan vooral moet gezegd worden dat zij niet niets kan doen. Maar op de rand van dit niets is alles mogelijk, op deze rand toont alles zich als pure mogelijkheid. In de manier waarop Tuerlinckx een heel gamma van volstrekt alledaagse handelingen in zichzelf laat stilvallen, die handelingen tot lege gebaren transformeert, zijn alle artistieke media op een embryonale manier aanwezig. Men kan ook denken aan een herdenking. Er wordt ‘getekend’ en ‘geschilderd’, maar met kleefband, confetti of papierproppen; er staan hier en daar dingen rechtop die evenwel de naam ‘sculptuur’ niet waardig zijn; er wordt geprojecteerd maar er is geen beeld of film te zien, theatergordijnen gaan open en dicht... De verschillende media worden aangestipt of omschreven zonder dat ze echt worden aangewend. Er verschijnen slechts ‘extracten’, ‘monsters’ van ze, alsof elke artistieke activiteit zich reflecteert in een parodistische miniatuur van zichzelf nog voordat ze effectief wordt uitgeoefend. Doordat we ons hier op een nulgraad van de kunst bevinden, passeren alle modernistische procédés in ‘verkleinde’ vorm de revue: de pure lijn, de pure kleur, de brute materie, het objet trouvé... Tuerlinckx stapt door een ruimte heen als een herinneringsmachine die alle denkbare artistieke gestes memoreert én virtualiseert.
Tuerlinckx probeert zich niet zomaar te onttrekken aan de bestaande tentoonstellingscondities, door expliciet verzet noch door die ironische distantie waar de hedendaagse insider zo van houdt. Zij ‘omhelst’ juist deze condities.Ga naar voetnoot4 Zij wil weten ‘wat de muren vertellen’, wat er in museum- of tentoonstellingsruimtes zoal gaande is. Zij laat zich graag glijden in het verhaal dat in elke ruimte | |
[pagina 80]
| |
sluimert, en dat, hoezeer deze ruimte ook haar best doet er ‘neutraal’ uit te zien, aan elk werk dat er een plaats krijgt altijd bepaalde verwachtingen stelt. Uiteraard lost Tuerlinckx deze verwachtingen niet zomaar in, maar evenmin gaat ze er frontaal tegenin. Ze doet iets wat veel bevreemdender is. Ze betekent, ja over-betekent de vraag die van de (zowel fysieke als institutionele) ruimte uitgaat. Ze neemt de ruimte niet in, maar herhaalt haar, laat de structuur binnenslaan in alle geledingen van het werk zelf. In vitrines zien we papierpropjes of foto's van haar werk, van de vensters en het dak van het gebouw, van de entreehal, het bureau, de verlichting, de affiche van de tentoonstelling of de uitnodiging. Dia- of filmprojectoren en episcopen werpen lege lichtvlakken op de muur, of projecteren, wanstaltig vergroot, het bijna-niets van een miniscuul plakje verf, aangebracht op een dia. In de aandoenlijke, lichtelijk onhandige zorgvuldigheid waarmee waardeloze dingen als propjes, vodjes, confetti en andere spullen in labiele formaties of depots als in een soort mini-tentoonstellinkjes worden samengebracht, reflecteert zich telkens de pure, lege act van het tonen. Kleefband of lijnen van papiersnippers markeren de vorm van muren en vensters, en bakenen, zoals de tapijten en de plastic zeilen, plaatsen af waar iets te zien is, hoewel er vaak niet meer te zien is dan deze plaatsen zelf. ‘Rien n'aura eu lieu que le lieu...’ ‘Kunst’ kan voor Tuerlinckx blijkbaar niets beters doen dan een minieme verschuiving aanbrengen in de altijd onzuivere, drukke, babbelzieke leegte die een tentoonstellingsruimte is - een verschuiving die evenwel alles verandert. Elk afzonderlijk element of ‘ensemble’ reflecteert op zijn manier het gehele gebeuren dat de tentoonstelling is of zou willen zijn. Elk deel omvat het geheel. Een dergelijke consequent doorgedreven tautologie laat niets onaangetast. Door het factum van de tentoonstelling niet zomaar als een evident grondgegeven te beschouwen, maar dit factum overal aan de orde te brengen, treedt er een verijling van het ‘tentoongestelde’ op. Wanneer Tuerlinckx ons een in goudpapier verpakte doos of een kubus van | |
[pagina 81]
| |
isomo toont, zijn dit geen minimalistische objecten die ons willen confronteren met de absolute evidentie van hun aanwezigheid. Deze objecten vormen eerder allegorieën van gedroomde aanwezigheden; ze allegoriseren meer bepaald het verlangen van kunstinstituten om ‘echte aanwezigheden’ te presenteren, om deze aan de toeschouwers ‘cadeau’ te doen.Ga naar voetnoot5 Tuerlinckx stelt zich niet terughoudend op tegenover dit verlangen, wil hiertegenover niet kost wat kost haar eigen ‘artistieke visie’ in stelling brengen. Ze assumeert dit verlangen, erkent het als het hare, ontcijfert het, en geeft het zo aan de institutionele ruimte terug: ze bezaait deze ruimte met de tekens van dat diep ingewortelde verlangen een plaats vrij te maken voor het ‘echte ding’. Het is alsof ze deze ruimte overal haast niets anders laat fluisteren dan: ‘aandacht! hier wordt het getoond, hier werd het voor u uitgezocht, gevormd, gegroeid, gekneed, gereconstrueerd...’ Juist zo'n ironische over-identificatie met de retoriek van de ruimte - maar het gaat hier om een ironie zonder zelfgenoegzaamheid, zonder distantie - verhindert dat deze retoriek wordt ingevuld. Van haar substantie ontdaan, sorteert ze geen effect meer, maar herhaalt ze enkel nog, in het ijle, haar syntaxis, als een machine die enkel nog zichzelf reproduceert. In het ritme van deze re-productie die geen product die naam waardig aflevert, opent zich de leegte die de ‘tentoonstellingsmachine’ aandrijft, een leegte waar deze, in zijn verlangen plaats te maken voor de Kunst, steeds weer aan voorbij gaat. Tuerlinckx verhoudt zich tot de tentoonstellingsmachine met dezelfde tedere luciditeit als tot de menselijke activiteit in het algemeen. In deze laatste stelt ze slechts belang voor zover die wordt onderbroken en zich verliest in een gebaar dat niets oplevert, maar tegelijk, beducht voor dit niets, over dit niets schuift om er een patroon, een structuur, een constellatie rond te weven. Op dezelfde manier affirmeert zij het gegeven van een tentoonstel- | |
[pagina 82]
| |
ling slechls wanneer de act van het tentoonstellen zichzelf even opschort - wanneer die eigenaardige vraag naar zoiets als kunst en het verlangen kunst te tonen zich in zichzelf spiegelen. Zo'n reflectie kan slechts het onherstelbare tekort onthullen van waaruit die vraag en dat verlangen oprijzen, en waarop ze onvermijdelijk blijvend gericht zijn. Dit tekort kan nooit zomaar worden blootgelegd, maar slechts eindeloos worden gecontourneerd door allerhande dingen die hun bestaan enkel lijken te ontlenen aan een oponthoud in het proces van hun verdwijning. ‘We hebben de kunst nodig om niet aan de waarheid te gronde te gaan’: we hebben de kunst nodig om te leren verdragen of zelfs om ervan te leren genieten (maar welk obscuur genot is dit?) dat het Ding dat we telkens weer willen zien verschijnen niets is, en dat derhalve datgene wat we effectief te zien krijgen, altijd teveel is. Tuerlinckx heft dit ‘teveel’ niet op - het is datgene waarvan we leven - maar juist door de accentuering ervan, door een openlijke strategie van proliferatie en acceleratie, laat zij de drukte in zichzelf verstommen zodat die zich openbaart als de echo van een ongehoorde leegte.
De bolletjes die meticuleus op de ruitjes van een keukenhanddoek werden gelegd, trekken slechts onze aandacht omdat er in deze handdoek, het ‘platform’ waarop ze gepresenteerd worden, een gat is dat geen enkele 'herstelling' ooit zal kunnen verdoeze- len. Ze vertellen ons over niets anders dan over die scheur waarvan ze met hun bevallige kleuren de aandacht afleiden, hoewel ze er bij nader toezien zelf allemaal een spoor van dragen in de vorm van een klein gaatje... |
|