| |
| |
| |
Bijlage V.
De Heer H.H. van Knijff heeft, blijkens eenige stukken in het archief v. E. aanwezig, later beproefd of willen beproeven van de Staten vergoeding te verkrijgen voor de verwoesting van zijn buiten.
In eenen brief, d.d. 14 Febr. 1749, aan zijnen zwager, den Heer J.V. v. Cl., deelt hij mede, dat hij hem ter examinatie toezendt een concept request aan de Staten, door hem ontworpen. Hij belooft er zich juist niet veel van, maar meent het toch te moeten aanbieden, ‘soo opdat (zoo schrijft hij) ik en de mijne daaruit naderhandt geen stoffe moogen hebben van beklag oover versuim in desen, als omdat de quaadaardigheit, die ten mijnen opsigte nooit schijnt te rusten, uit mijn stilswijgen geen praetext mag hebben, om te debiteren, dat vreese en bewustheit van quaede saaken mij daar in heeft weerhouden.’ Hij verklaart zich volkomen naar het advies van den Heer V. v. Cl. te zullen gedragen, ‘en,’ zoo gaat hij voort, ‘soo UHWG. 't goedvindt, ook daarvan een afschrift aan de Prins te willen senden, soodra ik deselve aan de Heeren Staaten indiene.’
De Heer V. v. Cl. vond echter het concept, blijkens afschrift van eenen brief, dien hij aan v. Kn. zond, ‘wel doorwrogt en na waarheyt, maar 't gevoelige deser slag heeft hier en daar uitdrukkingen voortgebracht, die tijds-omstandigheden, mijns bedunkens, vereyschen verzagt te werden.’ Ook meent hij, dat er een andere tour aan gegeven kon worden, ‘het narrè ongeveer hetzelfde blijvende, dog wat verschikt en gemodereert werdende.’ En bedoelt de Heer v. Kn. ‘daarin principaal een publyque verantwoordinge van de aangediende frivole beschuldingen te geven, die een pretext hebben gegeven tot het exces der animositeyt onder 't gemeen’, dan ‘dient alle menagement van bewoording gebruikt te werden, om geen sinistre interpretatien in de mond te geven aan die gene, welke zulk geerne zouden vinden. De hope, dat de insinuatien, die tot UWG. nadeel geschieden, eerlange door de waarheyt, die tijd en conduite moet ontdekken, zullen geëludeert werden, moet niet afgesneden werden, en UWG. goede zake verergeren door irritatien.’ Voorts acht hij het goed, terwijl hij zich niet in staat bevindt ‘om bij geschrift zijne gemaakte reflexien periodelijk medetedeelen,’ en er op wijst of het nú de tijd is, om
| |
| |
het intedienen, of ‘dat het beter nog yts uitgesteld dient’, dat de Heer v. Kn., als hij het oordeelt ‘hoe eerder hoe beter voort te brengen’, in persoon eens overkome. Ook raadt hij v. Kn. aan er de Heeren Sminia en Sixma ‘en mogelijk nog andere’ over te raadplegen.
In eenen niet gedateerden brief antwoordde v. Kn. Hij erkent, hier en daar wel een expressie te hebben gebruikt, ‘die wat sterk voorkoomt’, en is niet ongenegen die te verzachten, maar ‘hij sal beswaerlijk resolveren, zig op een laage en bedelende trant aen de Staten te adresseren, daar hij op soo een godloose wijse sonder syn schuldt is mishandeldt.’ Ook erkent hij, dat er hier of daar wel een uitdrukking is, die misduid kan worden, en waaraan men een ‘sinistre interpretatie’ zou kunnen geven, maar hoe is dit te voorkomen? ‘Suigdt niet de spin 't vergif, daar de bije de honig haaldt?’ Aangenaam zou het hem geweest zijn, ten einde een andere tour aan het concept te geven, daarvan ‘eenige meerder ouversure’ ontvangen te hebben, om het daarnaar te veranderen. Voorts, als de Staten weigerden aan zijn ‘soo regtmatig versoek eenig gehoor te geven’, begreep hij ‘sig dog naderhandt niet te kunnen dispenseren, om ter sijner ontschuldinge iets in 't ligt te geven, waar omtrent hij sig in soo een geval nog wel minder soude kunnen besitten, als nu de hoope’, op succes bij de Staten namelijk, (‘hoe gering die hem ook toeschijnt) evenwel nog niet geheel weg is.’ Waarom hij moet uitstellen begrijpt hij niet. Wacht hij dezen Landsdag uit, dan moet hij nog een jaar wachten, en hij vreest ‘dat volgens 't nieuw bij S. Hooght. gemaakt reglement, de deur om sig aan de Staten te adresseren op extra ordris Landsdagen voor particulieren veel nauwer geworden, soo niet geheel geslooten is.’ Hij wil in de stad komen, om met den Heer V. v. Cl. te spreken, maar ‘hij heeft geheel geen sin, om sijn opstel eerst door alle menschen bepraat te hebben, voor dat hij 't indient.’ Hij wil wel de beide genoemde Heeren en nog een of ander goeden vriend er over spreken, ‘dog liefst niet anders, als onder belofte van
secretesse.’
In een later geschreven briefje, evenmin gedateert, bericht hij aan den Heer V. v. Cl., den Heer S. (ixma?) een momentje gesproken te hebben, ‘welke hem niet toescheen te denken, dat hij sig aan 't Hof (den Prins) moest adresseren, maar aan de Staten’, en hem ried ‘dat uit te stellen tot 't laatste van de groote Landsdag om redenen, soo hij seide, die hij hem nu niet, maar in 't
| |
| |
toekomende wel sonde seggen, en die hij oordeelde van veel nut voor hem te kunnen sijn.’ Dien raad dacht hij optevolgen, en ‘zijn voornemen tot 't laatste der Landsdag uittestellen.’ Onder aan het briefje staat: ‘ik hoop van avondt wat langer met die Hr. te spreeken.’
De Heer V. v. Cl. echter schijnt ‘een concept opstel request aen de Staeten van Vrieslant voor de Heere Hor. Hiddama van Knijf’ in 1749 opgesteld te hebben. Het ligt althans, geschreven met zijn hand, met een voorloopig ontwerp, in het archief v. E., en is van den volgenden inhoud:
Eerst een uiteenzetting van het gebeurde te Wier, en dan ‘dewijl het nu aen UEd. Mo. opt voorstel van S.D.Ht. onsen Erfstadhouder behaegt heeft op den 23 Dec. 1748 te arresteren en vervolgens te doen publiceren een placcaet van amnestie, waerbij UEd. Mo. verclaeren, alle ontstane diffidentien en murmuratien onder de ingesetenen, gevolgt van sware onlusten en bewegingen welke soo hoog sijn geresen dat se tot seer verre gaende desordres en feitelijkheden sijn uitgebarsten N.B. met alle gevolgen en aencleve van dien uit een vaderlijke genegentheijt te aboleren en te vergeven, met verbod aan alle regteren om hierop nu of namaels tegens ymant eenig ondersoek te doen
is de Suppl. daerin bedenkinge gecomen of UEd. Mo. door de publicatie ook mogten verstaen, vernietigt te hebben alle particuliere actien, den Suppl. volgens alle regt en billijkheit competerende tegens de sulken die hem op een allergodlooste en barbaerste wijse door brandstigtende en andere verwoestende behandelingen hebben berooft van sijn wettige besittingen, stellende de Suppl., dit soo bij UEd. Mo. begrepen werdende, vast dat UEd. Mo. volgens derselver aequiteyt ook van gedagten sullen sijn, dat aen de Suppl. publice behoort vergoed te werden de schade aen hem door 't benemen van sijn vercregen regt door publicatie van een soo ver sig uitstrekkende amnestie veroorsaekt. En waerlijk wat moet de Suppl. die sig opentlijk sijner onschult durf beroemen, wat ook vervloekte lastermonden tot nadeel van sijn goede naem in dese ongelukkige dagen agterbaks durven verspreyden, niet verwagten van UEd. Mo. die selfs hunne vaderlijke genegentheit hebben uitgestrekt over soodanige ingesetenen die sig door hun quaedaerdig gedrag de swaerste straffen hadden waerdig gemaekt. Het is immers niet te denken dat die goedheit van UEd. Mo. over sulke onwaerdige persoonen sal moeten strekken ten nadeele van een onschuldige die door de
| |
| |
boosheit van sulke wanschepssels ongelukkig is geworden. En dat dus de Suppl. sou moeten lijden de straffen van der geene, die hem soo godloos hebben mishandelt. En Ed. Mo. Heeren sal alles aengaende dese troubles en onlusten werden vergeten en vergeven, en de Suppl. benevens sijn ongelukkige familie sonder sijn schuld blijven sugten onder soo swaere schaede?... dat verwagt de Suppl. geensints van UEd. Mo. regthijt wijsheit en cordaetheit. Is het immers een bekende en op alle billijkheit gegronde regel van regten, dat het geene het onse is, sonder ons toedoen van ons niet can werden benomen soo can derhalve de Suppl. in desen volgens natuirlijke nog borgerlijke wetten werden belet om sijn geleden schaede te doen vergoeden door de sulke die se hem hebben aangedaen. En Ed. Mo. Heeren is niet de vrije en geruste besittinge der goederen mede een der voornaemste redenen geweest waerom onse brave voorouderen ten costen van goed en bloed soo swaer en langdurig tegen den Coning van Spanjen hebben geoorlogt. En soude nu ik die ook de eere heb van sulke voorouderen gesproten te sijn, en in een regte nederdalende successie van deselve dat goed, hetwelke nu soo jammerlijk verwoest is, te besitten, sonder mijn toedoen van dat groote voorregt blijven verstoken. Mij is wel niet onbekent dat UEd. Mo. gelijk alle Souverainen uit kragt van het dominium Eminens van 't goed en regt hunner ingesetenen connen disponeren, dog dat het niet willekeurig maer alleen als de algemeene nuttigheit het absoluit vereyst en dan nog niet sonder die geene die door 't benemen van sijn goed of regt benadeelt is, ten laste van 't algemeen schadeloos te stellen, ten ware hem ymant door misdaden dit tot straf had weerdig gemaekt, geschieden mag, leert mij 't regt der natuir’. - Dan volgt een beroep op Grotius en Puffendorf, en daarna: ‘Hoewel de Suppl. moet bekennen dat UEd. Mo. als souverainen van dit land het regt en magt hebben om aen de
schuldige om redenen van Staet haer welverdiende straf te remitteren, hoe hard het ook anders voor de Suppl. is met sulke boosdoeners die sijne goederen verwoest en sijn leven was 't in haer magt geweest niet souden hebben gespaert, jae die sig nog dagelijks deswegen als op heldenstukken onbeschaemdelijk durven beroemen in het selve Land te moeten verkeeren. Behalve alle boven aengevoerde redenen van regt de Suppl. als ingesetene deser Provi. benevens alle andere competerende, meent deselve nog de vrijheit te moeten nemen UEd. Mo. te observeren, dat de Suppl. sijn schaede niet heeft geleden als ingeseten, maer
| |
| |
als mederegent deser Provi., hetwelke ten klaersten blijkt uit alles het geene laster en wraeksugt gebruikt heeft om sulk een ongelukkige menigte gaende te maeken tegen de Suppl. die de meeste onder hen en selfs de allerverwoedste in die ongelukkige nagt aen Ds. Haytsma predicant tot Wier betuigden niet te kennen, en deselve vervolgens tot rampsalige instrumenten hunner godloosheit te doen strekken; want eerstelijk de Suppl. was de vijant gunstig, en trok Frans gelt, denkelijk omdat hij den oorlog na al sijn vermogen in de Staetsvergaderinge had tegengesproken; want wat men ook van het uitrusten van schepen ten dienste der vijanden en meer andere soo hinderlijke als quaedaerdige saeken van die natuir gedebiteert heeft ten laste van de Suppl., en die yder verstandige met den eersten opslag con sien, dat godloose lasteringen waeren, daermede sal de Suppl. UEd. Mo. gewigtige besigheden niet ophouden. Ten anderen was de Suppl. een voorstander der pagten en benijdede derhalven de voorspoet der ingesetenen, schoon deselve om geen andere redenen als omdat hij benevens andere mederegenten voorseijde, wat een confusie uit een verhaeste en ontijdige afschaffinge der havenpagten nootsaekelijk aen 's Landsfinantien moeste werden veroorsaekt, daertoe niet aenstonts en sonder eerst een wesentlijk concept tot remplacement van de afteschaffen middelen te hebben gesien, conde resolveren. Schoon hij meent sijne genegentheit daertoe als er maer eenig middel, daer men met eenige gront staet op conde maeken, aen de hand conde werden gegeven, bij alle gelegentheden te hebben betuigt. Ja selfs tot het uitvinden van deselve in vorige dagen alle vlijt en moeite heeft aengewent, gelijk veele onder UEd. Mo. en insonderheit die met hem in selve quartier geweest sijn ook niet onbewust sal sijn. Ook hij ten derden bij gelegentheit eens ondersteunt het versoek van een pagter, een naem althans bij 't gemeen soo hatelijk gemaekt, sonder dat een regent alleen omdat
hij een pagter is, en sonder agt op reden en billikheit van 't geene hij versoekt te geven, schijnt te moeten veroordeelen. Hieruit besluit men stoutelijk dat de suppl. aen de pagten mede deel heeft, en dit moet derhalven al mede ten laste van de Suppl. en om deselve hatelijk te maken worden gedebiteert. Nog had de Suppl. van 30, 40 of meer charchers tractamenten, en andere kleine saeken gelt getrokken. 't Sij mij Ed. Mo. Heeren in 't voorbijgaen gepermitteert te seggen, dat ik alle de uitvinders van diergelijke lasteringe voor 't grootste canaille houde, soo deselve niet met den eersten als mijne
| |
| |
openbare beschuldigers voor den dag durven coomen, 't welke ik met een gerust gemoed sonder eenige ontroeringe sal afwagten. Dese dan en misschien meer andere redenen, mij althans niet te binnen coomende, want wat niet al heeft quaedaerdigheit tot mijn laste weten uittevinden, sijn 't geweest waerom men sulke verregaende buitensporigheden aen mijn huis en goed tot Wier heeft bedreven. En terwijl nu dese saeken alle de Suppl. als regent en niet als particulier betreffen, en 't seker is dat niemant volgens regel van regt en billijkheit 't waernemen van sijn ampt en pligt schadelijk moet (sijn) meent de Suppl. op dese grond te moeten vaststellen, dat UEd. Mo. hem niet in sijn ongeluk sullen verlaten, maer hem in 't regt, hetwelk God en de natuir hem heeft gegeven, mainteneren, opdat hij sulke boosdoenders de schade hem aengedaen mag doen vergoeden, of anders ex publico aerario schadeloos mag werden gehouden tot tauxatie van menschen hun des verstaende of anders bij onderlinge moderatie, opdat er alsoo segen mag sijn over 't land, benevens UEd. Mo. persoonen, familien, en gewigtige deliberatien tot in lengte van dagen.’
Of dit request werkelijk is ingediend, en met welk succes, is mij niet gebleken.
|
|