Een dagverhaal van Jhr. Johan Vegelin van Claerbergen. Omtrent de troubelen van het jaar 1748
(1899)–Johan Vegelin van Claerbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Inleiding.Het hier achter volgend geschrift, getiteld ‘Indigesta moles’, is aanwezig in het archief van den Hoogwelgeboren Heer Jhr. Mr. F.J.J. van Eysinga te Leeuwarden, en in handschrift nagelaten door den auteur, wijlen Jhr. Johan Vegelin van Claerbergen te Langweer. Het handelt over de troubelen van het jaar 1748 in Groningen, Amsterdam, Haarlem, 's Gravenhage, Leiden, maar vooral in Friesland. Het is een dagverhaal omtrent het daar gebeurde, met tusschenvoeging van wat in Holland en Groningen geschiedde, en strekt zich uit tot de eerste maanden van het jaar 1749. Het is uitvoeriger en nauwkeuriger dan het welbekende geschrift ‘Verwerd Friesland’, aan eenen zekeren Doting toegekend, en de overige door mij geraadpleegde boeken, zie blz. 72, noot 2, en 183, noot 3. Eene uitzondering hierop maken echter de geschriften van wijlen Dr. F.G. Slothouwer, ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten’, acad. proefschrift, dat vooral Holland en Amsterdam betreft, en ‘Friesche troebelen gedurende het jaar 1748’ in de ‘Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde’, 3e reeks. Zeker zou deze geleerde man groot belang gesteld hebben in het geschrift van den Heer Vegelin van Claerbergen; zijn oordeel over de Staten van Friesland zou er door gewijzigd zijn, en hij zou niet nagelaten hebben de schaduwzijde der Friesche Doelisten te doen uitkomen. | |
[pagina VI]
| |
Het geschrift van den Heer V. v. Cl. bevat èn in den tekst, èn in de bijgevoegde noten, èn vooral in de bijlagen bijzonderheden, niet van elders bekend, en hier en daar merkwaardige en aardige mededeelingen, blz. 146, 170 enz. De schrijver was door zijne maatschappelijke positie en betrekking in de gelegenheid, om de zaken, die hij mededeelt, van nabij te weten. De Heer Jhr. Johan Vegelin van Claerbergen toch was den 24 April 1708 door den Raad van State aangesteld tot rentmeester van de geestelijke goederen van Kempenland in de Meijerij van 's Hertogenbosch, werd 6 Dec. 1720 verkozen tot Raad in het Hof van Friesland, en 3 Febr. 1722 tot Grietman van Doniawerstal. In 1731 was hij lid van de Gedeputeerden in Friesland, en kwam als zoodanig meermalen met den Prins en Stadhouder Willem IV in aanraking. Hij was een man van een nobel karakter. Evenals zijn broeder te Joure had hij te midden der troubelen, die hij beschrijft, een zuivere conscientie en bij het volk een reputatie van vrij te zijn van eenige onbetamelijkheid in zijne plichtsvervulling, blz. 17, noot 1. Als Regent en Gedeputeerde kon hij de gebeurtenissen van 1748 niet anders dan van dàt standpunt beschouwen. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de Doelisten in Friesland en de leidslieden des volks in Groningen en Holland niet bepaald in zijn gunst en liefde deelden. De schandelijke daden en oproerigheden, die hun optreden vooraf gingen en in het leven riepen, hebben daartoe zeker het hare bijgedragen. Maar meer dan één bijzonderheid doet, niettegenstaande dit, zijn edelaardigheid uitkomen. Het is waar, in | |
[pagina VII]
| |
zijn geschrift spaart hij hier en daar de Doelisten niet, maar hij is billijk genoeg om het lofwaardige zelfs van het volk en het verkeerde en treurige van de Regenten eveneens te vermelden, blz. 34 en 17, noot 1, 59, 95, 159, 220 enz. Overdrevene geruchten wijst hij af, en de vriendelijkheid van het volk vermeldt hij, blz. 17 en 8. Tegenover billijke klachten is hij toegevend, maar als men hem dwingen wil staat hij moedig op zijn stuk, bijl. XI en blz. 195, noot 2. Zijne handelwijs is wijs en voorzichtig, blz. 56, noot 2, 112 en 154. Hij heeft takt om met het volk om te gaan, blz. 218 en 219, en toont zijne bezadigdheid als hij als raadsman door zijnen zwager van Knyff wordt ingeroepen, bijl. V. Ook is hij een godsdienstig man, blz. 21, 55, 56. Behalve het handschrift ‘Indigesta moles’ liet hij nog eenige andere stukken in manuscript na, zie ‘Syst. Cat. d. Prov. Bibl. v. Friesland’ V, blz. 1822, en zag zijn ‘Vertoog over de veengraverijen’ het licht bij W. Coulon te Leeuwarden in 1766. Door zijne geleerdheid, vooral in de classieke letterkunde, was hij bekend. Zijn geschrift ‘Indigesta moles’ is niet alleen belangrijk om de uitvoerige en nauwkeurige berichten, die het, vooral omtrent Friesland, ten aanzien der troubelen van 1748 en de daarop gevolgde gebeurtenissen mededeelt, maar ook om het licht, dat het laat vallen op de personen en collegies, die in die dagen handelend optraden. Bekend is het waardoor de troubelen van 1748 ontstonden. Men was ontevreden over de indirecte belastingen, en vooral over het passagegeld, dat schippers | |
[pagina VIII]
| |
en boeren te betalen hadden. Niet het minst ergerde men zich aan de knevelarijen van hen, die het innen van de belasting gepacht hadden, en aan de wijze waarop de boeten, bij sluikerij, werden toegepast, en de hooge onkosten, die daarbij in rekening werden gebracht. Daarbij kwam de ontevredenheid over den treurigen toestand, waarin ons land door den Oostenrijkschen successie-oorlog geraakt was. Het volk schreef dit toe aan de geringe macht en invloed van den Prins. En toen nu, bij de geboorteGa naar voetnoot1) van den Prins van Buren, later Willem V, sommige Regenten in Groningen, in de betooning van vreugde over deze gebeurtenis, niet één lijn trokken met het volk, barstte daar het eerst de bom los en viel vervolgens mede op Friesland, Holland en de andere gewesten. De macht des Prinsen moest uitgebreid worden. Straks kwam daarbij ‘de pachten en de privilegien der Regenten moeten worden afgeschaft, het stemrecht moet gezuiverd, de posterijen geregeld’, en van den eenen eisch kwam men successivelijk tot den anderen. Overal hadden de Regenten het kwaad gedaan; zij moesten worden afgedankt, zij stalen het geld van het Land, werkten de macht van den Prins tegen en waren de oorzaak van de jammeren des volks en de ellende des Lands. ‘Vivat Oranje’! riep het volk, en droomde van de vrijheid die door de uitbreiding van 's Prinsen macht verkregen zou worden. Het gemeen barstte uit in | |
[pagina IX]
| |
schandelijke gruwelen, en velen ondervonden daarvan de treurige ellende. Het was waarlijk een uitkomst, dat men gecommitteerden verkoos, om de belangen der gemeente te behartigen, de klachten te ontvangen en bij de Regenten en Staten in te brengen, en men zich door sommige lieden liet leiden, zooals te Amsterdam. Ten gevolge daarvan eindigden althans de wanordelijkheden van het gemeen. Wel stelden sommigen der bewegingsmannen zich bespottelijk aan, zie b.v. blz. 48, noot 1, wel waren ook de dreigementen niet aan het einde, daar zelfs de Gecommitteerden meenden ze te moeten gebruiken, maar de meer gematigden onder hen behielden althans in den eersten tijd den boventoon, blz. 68 en 175, noot 4. Later konden ook deze niet meer meester blijven; verdeeldheid brak uit, en de drijvers schenen weer macht te zullen verkrijgen, blz. 127, 179, noot 3, en 183, noot 2, maar toen was het gevaar, door de maatregelen van regeeringswege genomen, althans aanvankelijk voorbij. Door hunne bemoeizucht met alles en nog wat, blz. 136, noot 2, 123 en 131, noot 1, door hun drijven en dringen, blz. 116 en 131, en door hunne verdeeldheid, blz. 127, 179, noot 3, en 203, hadden de Gecommitteerden en leidslieden trouwens zelven reeds veel voor zich bedorven. Tegenover het volk en de mannen, die het vertegenwoordigden, stonden de Regenten. Er waren onder hen, die te recht of te onrecht beschuldigd werden van verkeerde handelingen, blz. 17, noot 1, 27, bijl. V en blz. 37 en 38, 44 en 45, 93, 95 enz., maar ook welgezinden en nobelen van aard, zie blz. 17, noot 1, bijl. XXI en let op de Regenten, die b.v. te Amster- | |
[pagina X]
| |
dam aanbleven, toen de Regeering veranderd werd. De laatsten verloren hunne kalmte niet, terwijl de anderen met vrees waren aangedaan, blz. 44 en 45. Van daar, dat men bij de geweldige troubelen maar alles toegaf, blz. 12 en 13, 45, 46-50, bij gebrek aan de noodige militie, of week, blz. 179. Wat in Friesland toegegeven was, gaf men later voor als door dwang geschied en daarom onrechtmatig te zijn, blz. 50, 117, 130. In één opzicht onderscheidden de Friesche Regenten zich van anderen, b.v. van de Groningsche en Amsterdamsche. Deze hebben hunne betrekkingen, ten gevolge der tumulten, gedeponeerd, maar de Friezen bleven op hun post en hebben, na veel zorgen en moeilijkheden, dien behouden, niettegenstaande velen in het eerst verslagen waren, en men zich verschuilde achter de decisie van den Prins. Ware terstond naar hunne begeerte gehandeld, blz. 3, noot 2, de zaken zouden eenen anderen loop genomen hebben. M. i. was het, bij het begin der troubelen, zeer goed gezien van de in Leeuwarden aanwezige leden van het Collegie om terstond militaire macht aan te vragen, blz. 3, noot 2. Ware dat verzoek spoedig ingewilligd geworden, misschien was dan nog veel van den jammer, die geleden is, voorkomen, al had het Collegie bovengenoemd den Prins wel beter mogen inlichten omtrent den aard van het tumult, bijl. II. Maar de Prins weigerde, en zijn latere ontvangst in Friesland was van de zijde der Staten eerst dan ook tamelijk koel, blz. 232, hoewel men op de overkomst van Z.H. dikwijls had aangedrongen. Kwam dat mede ten gevolge van de houding, die vroeger de Heer Grovestins, blz. 126, en later de door den Prins gezondene Commissie | |
[pagina XI]
| |
had aangenomen tegenover de Staten en het Hof in onderscheiding van die tegenover de Doelisten, blz. 192-198? Later was de verhouding vriendelijker, en, al werden de Regenten door de decisie van den Prins ook in hun macht en invloed gekortwiekt, zij hebben niet geaarzeld ijverig de handen aan het werk te slaan, om den ongelukkigen toestand in hunne Provincie te verbeteren en weer in orde te brengen. In het geschrift van den Heer V. v. Cl. zijn daarvoor de bewijzen voorhanden. Eenigzins anders was het met het Friesche Hof. Van den beginne der troubelen was het met onmacht geslagen, blz. 2 en 3. Den steun van militaire macht had het niet. Ten gevolge daarvan kwam het in de grootste moeilijkheden, en moest op jammerlijke wijze ondervinden, hoe weinig het gerespecteerd werd, blz. 62 en 63, 81-83. Het beklaagde zich bij den Prins, blz. 91, maar zelfs deze keurde mede een handeling van zijne leden af, blz. 192-198. Toen de militie gekomen was, kon het nog geen hulp verkrijgen, blz. 166. Jammer, dat het soms in eigen boezem oneenig was, blz. 96. En al zegevierde het in een zaak tegen een booswicht te Harlingen, blz. 80 en 98, ja! al nam de Prins, bij zijn bezoek te Leeuwarden, hoffelijk en vriendelijk ook zitting in zijn midden, blz. 238, het kan geen verwondering baren, dat een deel er van, na de ondervondene teleurstelling, later niet zeer gezind was, om tumultmakers te Franeker te straffen, blz. 262. Evenmin behoeft het onze bevreemding te wekken, dat, als het met het Hof zóó stond, de authoriteit der Nedergerechten eveneens tot niets was gereduceerd, blz. 58. | |
[pagina XII]
| |
Ook in Holland werd de handeling der justitie met bitterheid en spot den Regenten verweten, blz. 100. De Prins, aan wiens hof en in wiens tegenwoordigheid wij door den Schrijver gebracht worden, kwam in hoogst moeilijke omstandigheden. Hij was een vriendelijk man, zachtzinnig, en, hoewel wat woordenrijk, welsprekend, bijl. II en blz. 170-172 en 231 enz. Toch werd hij wel eens geraakt, blz. 235, en was een enkele keer gestreng, blz. 174, noot 3. Het volk eischte de uitbreiding zijner macht en de erfelijkheid van zijn Huis ook in de vrouwelijke linie, Zeker was hij daarmede ingenomen, al begeerde hij de souvereiniteit niet, blz. 142, noot 3. Behalve uit zijne goedhartigheid, blz. 89 en 90, 100, en vriendelijkheid, is hieruit te verklaren zijn weigeren van gestrenge maatregelen, bijl. II en XVI en blz. 172. De Regenten en Edelen verschuilden zich van hunne zijde achter zijne macht en beslissing, blz. 139. Wat zou Z.H. doen? Van beide zijden drong men bij hem aan, blz. 53, 71, 133, 178, en 109, 176. Met de beste bedoeling zocht hij een middenweg tusschen de partijen. Aan de eene zijde liet hij den Regenten gevoelen, dat hij niet in alles met hen konde meegaan, blz. 167, 171, 172 en 181, en aan de andere stelde hij de Friesche Doelisten te leur, door niet in alles naar hun zin te doen, blz. 127 en 130, en de drijvers te Amsterdam, blz. 183, noot 2, en 191, noot 1. Den adel in Friesland handhaafde hij, blz. 240 en 241, maar de macht der Grietlieden besnoeide hij, blz. 232. De eigenerfde Grietlieden ontzegde hij het recht om als Edellieden in de Staten-vergadering te compareren, blz. 232, en toch week hij van dezen maatregel later | |
[pagina XIII]
| |
gedeeltelijk weer af, blz. 234, 240 en 282 en bijl. XXIV Er was iets zwevends in zijne handelingen. Zijne maatregelen en decisie, hoe welgemeend en lofwaardig ook, b.v. ten aanzien van het Friesche stemrecht, blz. 244 en 245, vonden aan weerszijden ontevredenheid, en Z.H. moest ondervinden, dat er bij de betooning der volksgunst wel een adder onder het gras school, blz. 131, noot 1, 142, noot 3, en 199, noot 2, en er bij de Regenten òf allerjammerlijkste bitterheid, blz. 199, noot 2, òf alles behalve algemeene ingenomenheid bestond, blz. 243, 253. De ontevredenheid, die zich in Friesland zelfs even voor de komst van Z.H. vertoonde, blz. 224, bleef ook na 's Prinsen vertrek voortwoelen, blz. 278-281, 291, 305 tot 307 - en de Prins, die aanvankelijk geen militairen wilde zenden, bijl. II, maar ze later toch zond, blz. 147, 154-156, welke daad indruk verwekte, blz. 153, noot 2, hoewel er zonder verlof van Z.H. van hen geen gebruik werd gemaakt, blz. 166 en 211, moest evenwel daarna de Staten prijzen over hunne maatregelen met militaire macht, blz. 217, noot 2, en de handhaving der orde goedkeuren en aanbevelen. Dat het in HollandGa naar voetnoot1) niet beter was dan in Friesland, blijkt wel zeer duidelijk uit het placaat, dat de Staten van Holland en Westvriesland, met medeweten en goedkeuring van den Stadhouder, publiceerden den 1 Oct. 1749. Uit dit placaat blijkt, dat men nog oproerige bijeenkomsten hield en malkander ‘seeckere benamingen’ gaf, en vooral de overheden smaalde. | |
[pagina XIV]
| |
Daarom herinnert het, dat dat alles zal vergeven zijn, maar verbiedt gestreng, met bedreiging van ernstige straf, de belediging der overheden in hunne personen en goederen, draagt aan alle ‘Magistraten, Officieren, Justicieren, Scheepenen, Gerechten enz.’ op, de auteurs van- en allen die zich hebben laten gebruiken tot die handelingen, desnoods met de wapenen aan te tasten, aan te grijpen en levendig of dood te bemachtigen - en eindigt met een aansporing tot betaling van de gemeene Lands schattingen en lasten enz.Ga naar voetnoot1) Het onweer zat en bleef in de lucht, om bij latere gelegenheid, onder Willem V, schrikwekkend uit te barsten. Dat komt er van, als sommige Regenten niet nauwgezet zijn in de vervulling hunner roeping en daardoor aller macht en invloed, ook van de braven en nobelen, in gevaar en aan het wankelen brengen, en men dan | |
[pagina XV]
| |
te midden der ontstane troubelen een Hoofd van den Staat heeft, dat, hoe welwillend overigens ook, vastheid van wil en hand mist en, op twee gedachten hinkende, beide partijen zoekt te bevredigen, maar beide verliest. Ware de goede Willem IV een man geweest van meer zelfstandige kracht, naar mijn bescheiden meening zou hij dan over de partijen beter hebben gezegevierd. Toch mag men m.i. niet vergeten, dat Z.H. èn door den treurigen toestand der Lands-finantien èn door den oorlog, die de militaire macht vereischte, in menig opzicht gebonden was, en den weg van vergelijk wel moest inslaan. Voor het overige bevat het geschrift van wijlen den Heer Jhr. J.V. v. Cl. nog vele eigenaardige bijzonderheden, waarop in deze inleiding niet behoeft gewezen te worden, maar die ieder met belangstelling lezen zal. De stijl, waarin het geschreven is, is, hoewel naar den aard van den tijd des schrijvers, boeiend en niet zelden naief. De verschillende geschriften, bij de bewerking geraadpleegd, worden telkens ter plaatse aangewezen. Den Lezer heil! en aan den Hoogwelgeb. Heer Jhr. Mr. F.J.J. van Eysinga veel dank!
G.H. van BORSSUM WAALKES. |
|