een stier. Als de betrokkene terecht moet staan wegens misbruik van sociale voorzieningen is dat nog enigszins begrijpelijk. Zijn houding wordt bepaald door wat hij eens heeft aangeduid als ‘bezorgdheid over het morele verval’. Volstrekt onbegrijpelijk en verwerpelijk echter is, dat daaraan ook uitdrukking wordt gegeven wanneer daartoe geen enkele aanleiding is. Zoals tegen een man, die terechtstond voor weigering van de bloedproef - en beslist niet meer dan dat! - die van hem te horen kreeg: ‘Waarom hebt u eigenlijk een auto nodig, is dat soms om uw uitkering op te halen?’
In Utrecht wordt onder meer recht gesproken door mr. ir. P.P. van de Vijver en dat gebeurt lang niet altijd zoals het zou moeten. Dat blijkt uit de volgende dialoog tussen hem en advocate mr. J. van den Berg-Nunninkhoven, nadat de officier van justitie (op een politierechterzitting) veroordeling van de verdachte had geëist.
Rechter: ‘Mevrouw, wilt u soms nog wat zeggen?’
Advocate: ‘Ja natuurlijk wil ik wat zeggen, daarvoor ben ik hier gekomen.’
Rechter: ‘Hoezo, waarom? Hij heeft het toch gedaan, hij heeft toch straf verdiend?’
Advocate: ‘Meneer de politierechter, ik ben zeer verbaasd over uw benadering; ik doe waar mijn cliënt recht op heeft, ik ga een pleidooi houden.’
Waarop mr. Van de Vijver met een woedend gebaar het dossier over de tafel in de richting van de griffier keilde en met een verongelijkt gezicht naar het pleidooi ging zitten ‘luisteren’.
Mr. J.H. van Overbeek, vice-president van de Haagse rechtbank heeft de onaangename gewoonte om advocaten bij hun pleidooi herhaaldelijk te onderbreken. Je zou dat nog kunnen billijken wanneer het hem erom te doen was door vragen nog wat aanvullende informatie te krijgen, maar wat de raadslieden te horen krijgen bevestigt hun indruk, dat rechter Van Overbeek het pleidooi beschouwt als een weliswaar wettelijk geregelde, maar in feite overbodige gebeurtenis.
Enkele jaren geleden was ik er getuige van, dat hij de verdedigster van iemand, die terechtstond wegens poging tot doodslag tijdens haar betoog vier maal in de rede viel. De laatste keer om haar toe te voegen: ‘U zegt dat nu allemaal wel, mevrouw, maar u heeft toch zoëven uit het requisitoir van de officier gehoord, dat die er heel anders over denkt?’
De nog jonge advocate leek een moment perplex door zo'n welhaast onvoorstelbare opmerking uit de mond van een lid van de onafhanke-