De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermdFrankrijkRabelaisWelke invloed Alamanni, die aan het hof van François I vertoefde, op de ontwikkeling van de georgica in Frankrijk heeft uitgeoefend, heb ik niet nagegaan, doch het voorkomen van de georgische idealen kan ik reeds signaleren, vóór het verschijnen van de Coltivazione, in 1534, het jaar waarin Gargantua voor de eerste maal het licht zag. Rabelais was een vooraanstaand en geleerd humanist, een der voornaamste medici van zijn tijd. Het is goed dit te bedenken als wij trachten de waarde van de in zijn werk geuite idealen te taxeren. Aan het eind van de Gargantua wordt de stichting van de abdij van Theleme beschreven, en daarbij schetst de schrijver het ideaal van het renaissanceleven. In hoofdstuk LV geeft Rabelais een beschrijving van de hof met zijn fonteinen, de boomgaard, het park, etc. Dat dit op hooggestemde toon door deze humanist gedaan wordt op het culminatiepunt van zijn werk, spreekt voor de aard van de opvatting. Merkwaardig is, dat Rabelais, die intiem bevriend was met een advocaat, in hoofdstuk LIV toch de litterair-traditionele veroordeling van de advocaat volhoudt. In een zeer uitvoerige Inscription mise sur la grande porte de Theleme schrijft hij onder meer: Cy n'entrez pas, maschefains practiciens,
Clers, basauchiens, mangeurs du populaire,
Officiaulx, scribes et pharisiens,
| |
[pagina 179]
| |
Juges anciens, qui les bons parroiciens
Ainsi que chiens mettez au capulaire.
| |
Claude GauchetIn 1583 verscheen een werk van circa 10.000 versregels van Claude Gauchet, getiteld Le plaisir des champs avec la venerie, volerie et pescherie.Ga naar voetnoot1 Het privilege was echter reeds in 1567 verleend. De titel geeft reeds aan, dat Gauchets werk een algemeen georgisch dichtwerk is. Onder meer worden de volgende onderwerpen behandeld: beschrijving van het buitengoed Beaujour; de jacht op vos, das en haas; de visvangst; een dorpsfeest met dans; de tegenstelling tussen de verdorven stad en het ideale land; duiventil; wijngaard; fokken en dresseren van paarden; de kennel; het geluk van de eenvoudige landman; diverse zalven en hun bereiding; oogst; houtkap; jacht op wolf en hert; de wijnoogst; tuinbouw; diverse manieren van vogelvangst; de jacht en andere vermaken in de winter; een uitvoerige verhandeling over de bijen en hun Roy. De beschrijving van Beaujour in het begin is een tuinbeschrijving. Vooral de catalogusachtige opsomming van de planten valt erin op. Het zelf planten, zaaien, mesten en enten is een deugd. De beloning voor de eerlijke landarbeid is de ongekochte spijs, de plat de choux, du lard ny salé ny trop doux, klaargemaakt door de werkzame vrouw. Bij de uitvoerige beschrijving van de medische kruiden en zalven denkt men soms aan Hondius. Onderwerpen als de jacht en de oogst, die ten onzent meestal met weinig woorden werden afgedaan, zijn hier van het grootste gewicht. Van een religieuze vervuldheid als in het Nederlandse hofdicht is in dit werk geen sprake. | |
Du BartasOver Du Bartas' La sepmaine (1578) wil ik kort zijn. A. Beekman schreef zijn Influence de Du Bartas sur la littérature néerlandaiseGa naar voetnoot2 en P.E. MullerGa naar voetnoot3 trok nauwgezet de vergelijking tussen La sepmaine aan de ene en Strande en Den Binckhorst aan de andere kant. Du Bartas was stellig het kompas waarop vele Hollanders voeren. Zijn invloed was in het protestantse Holland enorm groot, doch de georgica was al in vele vormen naar Nederland gekomen, voordat Du Bartas kracht aan haar argumenten bijzette. Du Bartas was als een prisma, dat het licht van vele kanten opvangtGa naar voetnoot4 en het vervolgens weer verspreidt. De schrijvers van onze Gouden Eeuw zagen deze stralenbundel op zich gericht, maar er valt te bedenken, dat zij de stralen ook wel recht- | |
[pagina 180]
| |
streeks, buiten dit prisma om, opvingen. Denken we slechts aan Erasmus. Ik citeer hier enkele van de traditionele elementen uit het werk van Du Bartas, voornamelijk om hem in de georgische litteratuur te incorporeren, maar ook om zijn belang voor Nederland, verre van te ontkennen, toch iets te relativeren. Evenals bij Rabelais komt ook bij Du Bartas de gerechtelijke twist als thema voor (III, 910 vv.): Les trompeurs Chiquaneurs (Harpyes des parquets,
Et sang-sues du peuple) avecques leurs caquets
Bavardement fascheux la teste ne lui rompent:
Ook hier spreekt de behoefte, de poëzie een erudiet karakter te geven, zoals uit de bede om inspiratie in I, 6: Et d'un docte artifice enrichi mes escrits
Van groot belang is, dat wij hier bij een niet-Nederlander de opvatting van de natuur als een openbaring terugvinden. In I, 98 vv. zegt hij: bastit un edifice,
Qui beau, qui grand, qui riche, et qui plein d'artifice,
Porte de son ouvrier empreinte en chasque part
La beauté, la grandeur, et la richesse et l'art:
In I, 152 vv. is het als volgt gesteld: Le monde est un grand livre, où du souverain maistre
L'admirable artifice on lit en grosse lettre.
Chasque oeuvre est un page.
In I 129: Dieu... Se rend comme visible es oeuvres de ses mains,
In I 135 vv. zegt hij Vrayement cest univers est une docte eschole,
Où Dieu son propre honneur enseigne sans parole:
De schepping is door God aan de mensen gegeven (III 737 vv.): | |
[pagina 181]
| |
Je croy que Dieu pour rendre et nostre vie heureuse,
Et feconde la terre, et sa gloire fameuse,
N'eust rien fait que ce fruict
Dezelfde gedachten die we bij Erasmus aantroffen keren in La sepmaine terug, christelijke en klassieke. Alweer is er hier een dichter, die door de grote uitvoerigheid van Vergilius op het stuk van de bijenteelt dit onderwerp niet goed aandurft; getuige wat hij erover zegt in V, 877: Des abeilles l'honneur oseroy-je chanter,
Que des chantres latins, l'inimitable prince
A jà deux fois chanté sur les rives du Mince?
De dapes inemptae (o.a. III, 970), de gevaren van de zeevaart (III, 917), het aconitum (III, 597), de nijd en de afgunst die in de stad wonen (III, 901), de belangstelling voor exotische gewassen (III, 491) en ettelijke andere motieven wijzen grote stukken van de Sepmaine een plaats aan in het georgisch genre. | |
Theophile de ViauNaast de invloed van Du Bartas was ook die van Théophile de Viau in Nederland groot.Ga naar voetnoot1 Théophile maakte een reis door Holland, doch wat wel van meer belang was, hij had calvinistische denkbeelden. Evenals bij Du Bartas vinden we in zijn werk de opvatting van de natuur als een openbaring. Hij schreef een gedicht A M. le Marquis de Boquingant(1658)Ga naar voetnoot2 en prijst hem daarin gelukkig om zijn weelde die niemand hem benijdt: vruchten in de herfst, lange nachten in de winter, bloemen in het voorjaar en alles wat het landleven kan geven. Vorsten zouden gaarne hun hoge staat met hem ruilen. De zee is voor Théophile een élément barbare. De natuur is er voor de mens en deze heeft de plicht haar te gebruiken: Tout ce que l'univers conçoit
Nous apporte ce qu'il reçoit,
Pour rendre nostre vie aisée;
L'abeille ne prend point du ciel
Les doux presens de la rosée
Que pour nous en donner le miel.
| |
[pagina 182]
| |
En Dieu nous donne par son amour,
Avecques les presens du jour,
Les traits mesmes de son visage;
Ce monde, ouvrage de ses mains,
N'est point basty pour son usage,
Car il l'a fait pour les humains.
Que le ciel reçoit de plaisir
Alors qu'il voit sa creature
Vivre dans un si beau desir
Et si conforme à sa nature!
Je voudrois bien vous imiter;
In dit verband vermeldenswaard is een cyclus van tien oden met tezamen een 1300 verzen, getiteld La maison de Sylvie,Ga naar voetnoot1 die Théophile op Chantilly schreef. De toon is lyrisch, elegant. De dichter beschrijft niet uitvoerig, maar beperkt zich tot aanduidingen van de vijvers, het hengelen, het vogelvangen, de fonteinen, de beelden, de zwanen en wat er verder valt te bekijken en te beleven. Deze cyclus staat dus nogal ver af van het gros der Hollandse hofdichten, al is het onderwerp van gelijke aard. Overeenkomstig is ook de hier wederom gedemonstreerde idee, dat de natuur mild is en Gods voorzienigheid de wereld voedt. Het is speciaal Ode VII die van dankbaarheid aan de Schepper getuigt. Het menselijk element blijft in dit gedicht van belang voor de rol die de natuur speelt, want de invloed van de mens kan schadelijk of gunstig werken bij de exploitatie van de schepping. | |
Rene RapinEen uitvoerig werk, waarin alle aspecten van Vergilius' Georgica tot hun recht komen en ook de tuin een speciale plaats inneemt, is Hortorum libri IV cum disputatione hortensi (1665)Ga naar voetnoot2 van de jezuïet René Rapin, die zich hiermede een internationale reputatie verwierf. Onder zijn bewonderaars moet Huygens genoemd worden, die een prijzend gedichtje schreef met de titel In doctissimi Rapini horticulturam.Ga naar voetnoot3 | |
La FontaineDat niet alleen in Italië de specialisering optrad, bewijst Jean de la Fontaine | |
[pagina 183]
| |
met een gedicht over de kina, getiteld Poëme du quinquina(1682),Ga naar voetnoot1 opgedragen aan de hertogin van Bouillon. In een mythologische inleiding treedt Apollo op als schenker van de kina. Dan volgt een lange excurs over de Irokezen, la gent presque immortelle, die, afspiegeling van Saturnus' gouden eeuw, un mets non acheté pleegt te gebruiken: Ils ne trafiquent point des dons de la nature,
Nous vendons cher les biens qui nous ont peu couté.
Ook deze schrijver werd gedreven door de eerzucht de eerste op zijn gebied te willen zijn: Matiere non encor par les Muses traitée,
Route qu'aucun mortel en ses Vers n'a tentée;
Hij had geen geringe dunk van zijn dichterschap en achtte het onderwerp als zodanig blijkbaar al van genoeg belang om hem onder de voornaamste schrijvers een plaats te doen inruimen. Hij vraagt aan zijn lezers: Eternisez mon nom: qu'un jour on puisse dire,
Le chantre de ce bois sçeut choisir ses sujets,
en hoopt: que le fruit de mes vers
Soit l'usage reglé des dons de la nature.
De inhoud is verder zeer gemengd. Naast fabels en historische uitweidingen is er een analyse van de werking van het hart, een verhandeling over de koorts, over de opzuigende kracht en de cultuur van de kina. Eruditie en dichterlijk ‘vakmanschap’ worden rijkelijk gedemonstreerd. Tot dezelfde hertogin van Bouillon, de vrouw van zijn beschermer, aan wie hij het vorige werk opdroeg, richtte La Fontaine ook Les amours de Psyché et de Cupidon.Ga naar voetnoot2 Het werkje is een mengeling van proza en poëzie, waarvan de inleiding en enkele passages verderop een beschrijving van de tuinen van Versailles geven. Deze dient als enscenering voor de gesprekken tussen een groepje vrienden, que j'appellerais académie si leur nombre eût été plus grand, een constructie dus die in de filosofische dialoog en in de arcadia's niet ongebruikelijk is. Bekende elementen vallen hier ondanks de beknoptheid van de opzet te registreren, zoals de oranjerie, die het kan opnemen tegen de tuin der Hesperiden, waar het tegelijk voor- en najaar is, het kasteel zelf, dat wel genoemd wordt maar niet beschreven: Ils retournè- | |
[pagina 184]
| |
rent au château, virent les dedans, que je décrirai point: ce serait une oeuvre infinie. Een aantal losse fragmenten van een onvoltooid gebleven beschrijving van het kasteel Vaux publiceerde La Fontaine als Le songe de Vaux.Ga naar voetnoot1 Een droom, want toen de schrijver de bestelling kreeg voor het gedicht, werden de tuinen pas aangelegd en hij koos de figuur van de droom, met een beroep op de Roman de la Rose en op de droom van Scipio, om van de luister van de aanleg te kunnen getuigen. Hoewel de fragmenten weinig beschrijving geven, is de verwantschap met de Georgica aantoonbaar. Blijkens des dichters inleiding op dit werk maakte hij gaarne wat kon behagen, en wel aan de hoogste kringen, van welke hij als salonpoëet zijn heil verwachtte. Hij was een man die bijzonder goed wist, waaraan hij zijn energie moest besteden om het hoogste rendement ervan te hebben. La Fontaines bijdragen aan het georgisch genre zijn daarom typerend voor de smaak van de toonaangevende kringen. | |
P.D. HuetTerloops noem ik uit de bundel Latijnse gedichten van de bisschop van Avranches P.D. Huet (1630-1721)Ga naar voetnoot2 In aggeres Hollandicos,Ga naar voetnoot3 dat slechts twaalf verzen telt, maar aangeduid wordt als Fragmentum majoris operis. Van deze enkele regels valt weinig te zeggen, behalve dan dat het te betreuren is, dat het werk niet gereed is gekomen, want het zou waarschijnlijk het enige leerdicht over de Hollandse landbouw zijn geworden. In dezelfde bundel staat nog een kleine ode Ad Tempe Alnetana.Ga naar voetnoot4 | |
De SanteulDe werken van De Santeul bevatten ettelijke kleine gedichten die een buitenplaats bezingen, zoals Ad villam PeleterianamGa naar voetnoot5 en Pomona in agro Versaliensi (1694).Ga naar voetnoot6 In het laatste gedicht vertelt De Santeul iets over de tuinen van Versailles en verder nog wat over tuinbouw. Hij noemt daarbij het enten en wat vreemde gewassen, doch in deze en andere gedichten van zijn hand hebben wij eerder met beleefde loftuitingen dan met serieuze beschrijvingen te doen. Ik vermeld De Santeul eigenlijk slechts, omdat zijn bundel vrij veel van dergelijke gedichten bevat en er dus toch ook wel weer uit spreekt, hoezeer ook in Frankrijk het bezitten van een buitenplaats bon ton was. De Santeul noemt Théophile de Viau als zijn voorganger in het bezingen van La maison de Sylvie. Een speciaal respect toont hij voor Rapin. De bundel | |
[pagina 185]
| |
bevat vertalingen van zijn gedichten in het Frans door verscheidene auteurs en ook dit feit spreekt voor de waardering van de tijdgenoot voor het onderwerp. | |
VanierEen grote faam verwierf Praedium rusticum van J. Vanier, dat voor de eerste maal in 1706 te Toulouse verscheen, doch geregeld werd herdrukt. De eerste vier van de zestien boeken waaruit het bestaat werden zelfs in 1750 te Venetië, in het vaderland van de georgica zelf, in een Italiaanse vertaling uitgegeven. Dit volkomen op Vergilius gebaseerde geschrift is een georgisch standaardwerk, dat met grote uitvoerigheid alle aspecten van het buitenleven onder de loep neemt. Ter typering doe ik enkele grepen uit de rijke inhoud: Het eerste boek leert waarop men moet letten bij de aankoop van een buitengoed: grond, lucht, water, wegen; het huis moet laag gebouwd zijn (Agricolae sit laxa domus). Het boek eindigt met de topografisch bepaalde en geïndividualiseerde toepassing van de georgische principes in een hofdicht, de Praedii Bavillaei descriptio. Deze inpassing is opnieuw een aardig bewijs voor het feit, dat het hofdicht slechts een lokalisatie van de georgica was, een beperking ervan zoals ook jacht, visserij, veeteelt en andere georgische onderwerpen beperkte en gespecialiseerde toepassingen waren. Boek II geeft een idee van de verschillende vakken: arator, pastor, villicus. Er wordt gesproken over de verderfelijke stad, over de aurea aetas, het geluk van het landleven, over het zouten van vlees en het opvoeden van kinderen. Het derde boek handelt over paard, rund, muilezel, ezel en verschillende veeziekten, het vierde over het kleinvee, de wol, jachthonden en zo meer. Boek V gaat over de diverse soorten vruchtbomen, het volgende over de overige bomen. Hoewel ondertussen onvermijdelijk de wisseling van de seizoenen herhaaldelijk een rol heeft gespeeld, komen de jaargetijden nog eens extra aan bod in de boeken VII en VIII, wat tot doublures leidt. Boek IX geeft voorlichting over groenten, tuinen, putten en olijven. X en XI gaan over de wijn en bieden nog eens een lof van het landleven. Het twaalfde boek gaat over de hoenderhof en hier geeft Vanier nog weer een beschrijving van een buitengoed, de Masseraca Villa. Het dertiende boek is grotendeels aan de duiven gewijd, die als voorbeelden van huwelijkstrouw worden geschilderd. Boek XIV handelt over de bij. Ten slotte krijgen we nog allerlei inlichtingen over vijvers en visvangst in het vijftiende boek en in het laatste over het vivarium, het leporarium, over herten en de jacht. Waar dit even kan, brengt Vanier moralisering over huwelijkstrouw, dron- | |
[pagina 186]
| |
kenschap, ijver, gezinsleven en dergelijke onderwerpen te pas, doch de christelijke visie van een Cats ontbreekt. Allerlei formuleringen zijn ontleend aan Vergilius, Varro, Horatius, Columella, doch uit Vaniers uitlatingen blijkt ook, dat hij veel te danken heeft aan Thomas Ravasini Parmensis. | |
Fr. BertrandEen merkwaardige bundel is Ruris deliciae (1756)Ga naar voetnoot1 van Fr. Bertrand. Bertrand was een advocaat uit Nantes, die zoals we in de inleiding tot deze postuum uitgegeven bloemlezing kunnen zien, grote liefde koesterde voor het buitenleven, doch door een drukke praktijk aan de stad werd geketend. Hij verzamelde een groot aantal gedichten van klassieken en modernen om zich zodoende althans in de geest in het buitenleven te kunnen vermeien. Het is aardig te zien, welke schrijvers als bijeenhorend werden gebundeld. De collectie begint met Horatius' Beatus ille, gevolgd door een stuk van Georgica II Dan worden we geconfronteerd met een bonte verzameling, waaruit ik de volgende namen en titels noteer: Seneca, Politianus, Tibullus, Eobanus Hessus, Ovidius, Lucretius, Georgica IV, Claudianus, Vanier, Menagius, Petrus Daniel Huet, Rapin, Statius, Martialis, Riccio's De villa Oricellaria, Math. Casimirus Sorbienskius Polonus, Catullus, Mapphaeus Barberinus, Juvenalis, Georgica I, Lipsius, P. de la Rue. | |
DelilleEen der meest succesvolle auteurs van georgische werken was de abbé Delille, die zich in het bijzonder met zijn Jardins (1782)Ga naar voetnoot2 een grote reputatie verwierf. Het werk werd veel gelezen en vertaald. Daarnaast schreef Delille nog L'homme des champs, ou les Géorgiques françaisesGa naar voetnoot3 in vier zangen, bij ons door Bilderdijk in zijn Buitenleven gevolgd, en Les trois règnes de la natureGa naar voetnoot4 in acht zangen. Delille is nog in hoge mate afhankelijk van het voorbeeld, dat Vergilius gaf. In het ‘Discours’, dat hij ter inleiding van de Géorgiques schreef beschouwt hij Vergilius als een autoriteit die nog niets aan zeggingskracht heeft ingeboet. Juist nu, zegt hij, in een periode waarin de landbouw in het centrum van de belangstelling staat, de grote mode is, acht hij het goed, dit werk over het boerenbedrijf weer te laten verschijnen. Ook zegt hij, dat de voorschriften van Vergilius nog geldig zijn, op enkele kleinigheden na dan. De wetenschappelijke waarde staat voor Delille vast, want Pline le Naturaliste s'appuie souvent sur son autorité. Hij merkt op, dat de propagandistische waarde van de Georgica in het 18de-eeuwse Frankrijk haar nut kan hebben. | |
[pagina 187]
| |
Voor de stijl moet Vergilius ook het voorbeeld blijven. Delille realiseert zich wel - en dit is het vroegste blijk dat ik vond van een zekere mate van afstand-nemen van de georgische mode in de litteratuur - dat het genre van nature een sécheresse didactique eigen is. In het voorbericht van de Jardins zegt hij het weer: ce genre est nécessairement un peu froid. Juist ook de karakterisering met froid suggereert de twintigste-eeuwse kritische lezer, dat ondanks de vergoding van Les Jardins het eind van het genre zich aankondigde en waarom. Delille is zich dit einde stellig niet bewust geweest, want hij denkt de zaak goed te kunnen maken door als tegenwicht voor een rijke tooi te zorgen, en ook daarin wees Vergilius hem de weg. Hij stelt, dat men een beschrijving van de opérations champêtres, van de détails de la nature physique niet behoeft te vermijden, als men maar blijft denken aan het exprimer noblement. Daarmee verkondigt hij een oude stelling, reeds gepropageerd door Alamanni, die ook door onze hofdichters in praktijk werd gebracht. Overal in de Jardins blijkt Delille Vergilius te volgen en daarbij heeft hij ook de aansporing de stof uit te breiden ter harte genomen. Voor een deel baseert hij zich ook, zoals onder meer uit het ‘Discours préliminaire’ blijkt, op Rapin. Van belang lijkt mij voorts, dat hij eveneens de lectuur van Thomson's Seasons, die juist in Franse vertaling waren verschenen, aanbeveelt. Hij beschouwt deze als tot hetzelfde genre te behoren! Delille zei te voelen, dat het genre wat droog en koud was en in zijn Jardins vinden we dan ook wel wat nieuws. Soms een melancholie die met het natuurbeeld is verbonden of het genoegen scheppen in rustig dromen, een stoffering van beschrijvingen met elementen als schittering, glans, kleur, in een mate, die vorige perioden niet eigen was. Toch overweegt, ondanks tekenen van de komst van andere gevoelens, het systeem van de traditie. Dat het nieuwe de schrijver nog allerminst duidelijk voor ogen stond en dat er geen sprake van was, dat hij de natuur reeds met andere ogen kon zien dan de Italianiserende klassicisten, blijkt wel uit zijn uitroep van bewondering in Jardins I, 125: Ainsi savoient choisir les Berghems, Les Poussins.
Voyez, étudiez leurs chefs-d'oeuvre divins:
Et ce qu'à la campagne emprunte la peinture
Que l'art reconnaissant le rende à la nature.
Nog altijd wordt niet uit de natuur geput als er over de natuur wordt geschreven, maar uit de litteratuur, waaronder begrepen de schilderkunst. Ook bij deze auteur met een geestelijke waardigheid is niets te vinden van het door Du Bartas beleden geloof, dat God tot ons spreekt in Zijn schepping. |
|