De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De Georgische Litteratuur in Italiein het voorafgaande werden vergelijkingen getrokken tussen onze hofdichten en de werken van de klassieke landbouwschrijvers. Thans dienen ook de met de hofdichten, volgens Wellekens, vergelijkbare ‘jonge’, ‘uitheemsche’ werken in de beschouwing te worden betrokken. Niet alleen het feit dat het Wellekens was die deze vingerwijzing gaf, zou de aandacht reeds op Italië moeten richten, doch meer nog de overweging, dat een genre dat in de oudheid reeds van een niet te miskennen litteraire standing was, zeker door de Italiaanse renaissance moest zijn onderkend en nagevolgd, te meer omdat de Italiaanse voorkeur voor het bouwen van buitenverblijven eveneens nauw aansloot bij de mode van de klassieke tijd. Wij zagen reeds, hoe het werk van vooraanstaande Italiaanse humanisten bij de georgica van de oudheid aansloot. | |
Crinitus, Giovanni Rucellai, AlamanniHet vroegste gedicht dat in het kader van het georgische genre past is, althans voor zover ik heb kunnen nagaan, Ad Faustum, de Sylva Oricellaria van Petrus Crinitus.Ga naar voetnoot1 Dit Sylva Oricellaria, ook genoemd de Orti Oricellari, was een buitengoed, dat Bernardo Rucellai vóór het eind van de vijftiende eeuw bij Florence liet aanleggen. Er waren gazons en een beplanting met bomen. Rucellai jaagde er op herten, hazen en konijnen. Beelden en zuilen verfraaiden het geheel. In het huis waren kunstschatten ondergebracht. Het buiten werd in korte tijd door het bezoek van ontwikkelde en kunstzinnige vrienden een centrum van cultuur. Crinitus (Pietro Ricci) geeft een rijkelijk met mythologie opgesierde beschrijving, waarin heel sterk het dubbele ideaal van ‘De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken’ op de voorgrond treedt: Olim decorum frondibus sacris nemus
Mones dicandum posteris,
In quo labores Cynthius noster solet
Doctis levare cantibus.
O quam reviso nobilem sylvam libens,
Genio dicatam Palladis!
| |
[pagina 162]
| |
Er zijn in dit gedicht tal van bekende elementen, zoals in de volgende regels: Et o beatum, qui sub antiqua ilice
Liventis expers ambitus
Vel sacra vatum curat, aut doctum otium
Curis solutior fovet.
Sic ille nil miratur astus principum,
Nee sceptra regum suspicit.
Sed in virenti detinetur gramine,
Et se reservat posteris.
De kring van de Rucellai heeft veel bijgedragen tot de herleving van de georgica. Giovanni Rucellai, die niet alleen bewoner van een villa was, maar een erudiet man tevens, bewerkte in 1523 of 1524 Georgica IV in het Italiaans. Het verscheen in 1539 als Le api. Een van de schrijvers die de Orti Oricellari frequenteerden, was Luigi Alamanni. Later, toen hij als politiek balling in het gevolg van Frans I naar Frankrijk was getrokken, vestigde hij zich op een buitengoed in de buurt van Aix-en-Provence, dat hem door de Franse vorst ter beschikking was gesteld. Alamanni schildert in zijn omvangrijk werk La coltivazione (1546)Ga naar voetnoot1 het bescheiden geluk van de kalme werkzaamheid op het land. Hij doet dit in de vorm van een handleiding voor de boer, doch al werd de juistheid van zijn voorschriften nog in het begin van de vorige eeuw geprezen, toch kan zijn oogmerk nooit geweest zijn een boekje voor de boer te schrijven. Zijn stijl is poëtisch en erudiet en hij gaat daarbij zo ver in de toepassing van mythologische versieringen, gezochte beeldspraken en ingenieuze wendingen, dat hij de duisterheid van Marino nabij komt. Alamanni beschreef met een onmiskenbare voorkeur de meest laag-bij-degrondse boerenwerkzaamheden met een grote mate van uitvoerigheid, zonder evenwel ooit zijn waardigheid van renaissancedichter af te leggen. Het waardige, erudiete achtte hij een kenteken van werkelijke poëzie. In de eerste vier boeken worden de werkzaamheden in de vier verschillende seizoenen beschreven, in het vijfde wordt de tuinbouw behandeld, in het zesde zons- en maansverduistering, gunstige en ongunstige dagen, etc. Met de compositie komt de dichter steeds weer moeilijk uit, omdat hij de diachronie van de seizoenen niet kan verenigen met zijn elders gedane pogingen een panorama van gewassen en werkzaamheden te schilderen. Het is de moeilijkheid waarmee alle georgische schrijvers worstelen, die in hun beschrijving pogen volledig te zijn. | |
[pagina 163]
| |
De functie van de godsdienst is in de Coltivazione gering, doch allerhand praktische moralisering komt veel voor. De veelheid van gewassen verleidt Alamanni tot een filosofie over de verscheidenheid in karakter van de mensen, hetgeen niemand behoeft te verwonderen. Soms, als in II 752, maakt hij echter vreemde sprongen door aan een behandeling van kleinvee en paard een verhaal over het vuurwapen op te hangen. Vrij vaak zijn bij Alamanni dezelfde verbindingen te vinden als bij onze hofdichters gebruikelijk waren, bijvoorbeeld in V 673, waar de citroen hem op de tuin der Hesperiden brengt. De natuur is een bron van geluk, betoogt de dichter, en daarbij heeft hij heel sterk het oog op de materiële voordelen. De mens kan daarbij door verstandig beleid de natuur verbeteren (I 489, V 354). La coltivazione is, zoals de schrijver zelf aangeeft, sterk geïnspireerd op de Georgica, hoewel hij ook Hesiodus noemt, doch mogelijk was dit slechts op gezag van Vergilius (Georgica II, 176). Verder putte hij ruimschoots uit Cato, Varro, Columella en Palladius, Seneca, Plinius, Horatius, Tibullus en Catullus.Ga naar voetnoot1 Juist als in vele hofdichten vindt men in de Coltivazione weinig over de bijen, ditmaal omdat Rucellai deze stof zo uitvoerig had behandeld. Hoewel Alamanni vrij veel aan Columella heeft ontleend, spelen moes- en bloementuin, die in Columella's werk een ereplaats innemen, in de Coltivazione geen bijzonder belangrijke rol. De voornaamste reden, waarom ik bij de figuur van Alamanni iets langer stil sta dan ik mij veroorloof bij de meeste andere Italiaanse schrijvers te doen, is dat hij er doelbewust naar streefde een illuster genre, waarvan hij zich de propagandist voelde, terug te geven aan de Italiaanse letterkunde. Hoewel Alamanni, zoals wij zagen, niet de eerste renaissancedichter was, die de draad van de georgica weer opnam, mogen we hem toch wel zien als de promotor van de wederopleving, niet alleen om zijn zelfbewuste verklaring als een manifest, maar ook om de invloed die van hem moet zijn uitgegaan. Van 1546 tot 1549 werd zijn werk vier maal gedrukt, dan eerst in 1590, maar vervolgens zijn er nog tientallen uitgaven, tot in 1871 toe, van de pers gekomen. Alamanni's werk bleef niet het enige van zijn soort in Italië. Er brak een stroom van compilaties van de Romeinse landbouwschrijvers en van nieuwe variaties op het georgische thema los, zowel in het Italiaans als in het Latijn. De omvang van deze litteratuur durf ik zelfs bij benadering niet te schatten, doch zij is zeer aanzienlijk. Slechts in een enkel geval nam ik kennis van een der vele prozawerken, waarin Italianen de lof van de landbouw en aanverwante onderwerpen hebben gezongen. De uitgestrektheid van het terrein dwong mij tot deze be- | |
[pagina 164]
| |
perking. Voor het overige heb ik mij ook in het hieronder volgend overzicht van de georgische gedichten beperkt tot een greep uit het overvloedig aanwezige materiaal. Niet alleen het onoverkomelijk grote aantal dwong mij hier tot het kiezen van weinige voorbeelden, maar vooral de afwezigheid van litterair-historische verhandelingen. Bovendien zijn de Nederlandse bibliotheken niet al te goed voorzien van een Italiaanse litteratuur, die ook in Italië zelf niet meer in de belangstelling staat. Mijn keuze werd dus mede door toevallige omstandigheden beperkt. Doch mijn doelstelling was slechts het bestaan aan te tonen van een uitgebreide georgische litteratuur in Italië, de zeer bepaalde diversiteit ervan te belichten en tot een globale afweging van Italiaanse en Nederlandse karakteristieken te geraken. Het noemen van een aantal typerende voorbeelden moge daarom volstaan.
Het enige houvast, dat ik bij mijn onderzoek vond, was een boekje van een professor Re, getiteld Della poesia didascalica georgica degli Italiani dopo il ristoramento delle scienze sino al presente, dat in 1809 te Bologna verscheen. Filippo Re was hoogleraar in de landbouwwetenschappen aan de universiteit van Bologna. Waar tot in zijn dagen wetenschappelijke verhandelingen, in het bijzonder ook de in de 18de eeuw talrijke antwoorden op allerwegen uitgeschreven prijsvragen, vaak in dichtvorm werden gegoten, hield Re altijd één oog gericht op de didactische poëzie. Hij excuseert zich voortdurend, dat hij de waardering van de poëtische waarde van een geschrift aan anderen moet overlaten, al prijst hij, in het begin van de vorige eeuw dus nog (!) het poëtisch vuur van bijvoorbeeld Alamanni. Dichters die niet instructief zijn voor de economia campestre schuift hij terzijde. Degenen die wel eens een poëtische fabel vertellen, worden door hem gekapitteld. Doch aan de andere kant blijkt hij de scheiding tussen litteratuur en wetenschap nog bij lange na niet zo scherp te trekken als dat in onze tijd geschiedt. Typerend voor deze ‘verwarring’, maar ook voor de eerbied die men minder dan anderhalve eeuw geleden nog koesterde voor de georgica, is de achter het genoemde werkje afgedrukte redevoering, welke Re tot zijn studenten heeft gericht en die geheel in georgische stijl werd geformuleerd. Alles tezamen genomen is het duidelijk, dat het trouwens beknopte boekje van Re geen ideale bron is voor de geschiedenis van een litterair genre, doch het kan vooral door een aantal namen en titels die het geeft wel goede diensten aan de onderzoeker bewijzen. Bijzonder jammer is, dat Re zo consequent was, buiten beschouwing te laten: poemi georgici puramente descrittivi, de groep waarin wij Italiaanse hofdichten zouden moeten zoeken. Alamanni markeert de wedergeboorte van de landbouwpoëzie. Rucellai | |
[pagina 165]
| |
en Ricci waren zijn voorgangers, doch naar Re meedeelt is er reeds in de 15de eeuw een Trattato della sementa verschenen, dat ik evenwel niet in handen heb kunnen krijgen. Vroeg ook, begin 16de eeuw, is een gedicht van P. Francesco Giustolo da Spoleto over de saflfraancultuur, getiteld De croci cultu opusculumGa naar voetnoot1 en van dezelfde auteur De sere, seu de setivomis animalibus, opusculum,Ga naar voetnoot2 waarmede wij dus al direct op enkele specialiseringen stoten. De specialisatie op een vaak zeer klein gebied van het hele georgische terrein is vaak toegepast in de Italiaanse litteratuur. Dit opvallend verschijnsel lijkt mij voor de plaatsing van het hofdicht in zijn litterair milieu van gewicht. Alamanni wilde met een groot, algemeen werk als de Georgica zelf het genre aan zijn land teruggeven. Vele van zijn navolgers heeft de gedachte bezield, dat er meer roem en eer te behalen was met een opvolging van het parool, door Vergilius in Georgica IV, 147 en 148 gegeven, dat anderen na hem de vele dingen waaraan hij had voorbij moeten gaan, dienden te behandelen, het parool dat ook Columella reeds had begrepen. Tot aan het eind van de 18de eeuw blijven er georgische dichters hun werk inleiden met de trotse mededeling, dat dit nu een onderwerp is, waarover Vergilius weinig, of (bij voorkeur) niets heeft gezegd. Compilaties en algemene werken blijven verschijnen, maar daarnaast zijn er over de landbouw in engere zin, over de veeteelt, over de tuinbouw, over de jacht, over een bepaalde streek, over een bepaald landgoed, over de seizoenen, over groepen van gewassen, over enkele planten zoals de roos en de moerbei, over de landbouw in de tropen, en telkens is er weer de trots, Vergilius de loef te hebben afgestoken. Maar hoe ver de onderwerpen ook uit elkaar schijnen te liggen, ook is er telkens weer het bewustzijn, dat het werk tot een grote familie van georgische werken behoort, die in de oudheid haar basis vindt. Gemeenschappelijk in al deze gedichten is ook de stile dotto, het daarbij behorend gebruik van talrijke mythologische en historische gegevens. De beschrijvingen van een bepaald bezit onderscheiden zich van de andere werken principieel niet meer dan de aard van de lokale begrenzing dat noodzakelijkerwijs met zich brengt. | |
BracciusEen klein hofdicht is de Descriptio horti Laurentii Medicis van Alexander Braccius.Ga naar voetnoot3 Ondanks de omvang van slechts 78 versregels heeft dit gedicht een, zij het vooral symptomatisch belang. Van gewicht is dat het ontstaan is in de kring van Lorenzo il Magnifico, hetgeen een indicatie geeft voor het niveau waarop men oordeelde dat dergelijke poëzie stond. | |
[pagina 166]
| |
De dichter heeft de materie allerminst uitgeput. Hij geeft een aantal themata van het hofdicht, die in zeer kort bestek zijn verwerkt, maar breekt dan plotseling af, Nam si cuncta velim perstringere versibus, o quam
Difficile, atque audax aggrederemur opus.
Hij heeft ondertussen ettelijke ook in de Hollandse hofdichten gebruikelijke wendingen toegepast. De tuin van Lorenzo gaat de grote voorbeelden te boven, die van de Hesperiden, de tuin van Alcinous, de hangende tuinen van Semiramis en die van Cyrus. Men treft in de tuin van Lorenzo de aan Venus gewijde mirte en de aan Phoebus dierbare lauwer samen aan. Er is een uitgebreid asyndeton van boomnamen, een van vruchten, een van kruiden waarin de lezer van tegenwoordig de voor poëzie triviale aanwezigheid van petroselinum, cicoreum, anesum en dergelijke opvalt. In een daarop volgende opsomming van bloemen wordt het gedicht afgebroken. | |
SannazaroSannazaro, wiens naam onmiddellijk gedachten aan de pastorale oproept, heeft ook een klein hofdicht gemaakt, Ad villam Mergillinam (z.j.),Ga naar voetnoot1 dat slechts elf strofen van vier regels telt, doch typisch georgisch, absoluut niet pastoraal is. Ook hij hield beide soorten dus gescheiden. | |
Lollio, Natale de Conti, Tito Giovanni Scandianese, Tansillo, Bargeo, BerroioIn 1544 werd te Venetië gedrukt Alberto Lollio's Lettera a M. Hercole Perinate in laude della villa ec.,Ga naar voetnoot2 later door Camerarius in het Latijn vertaald. In 1551 verschenen bij Aldus De venatione, libri IVGa naar voetnoot3 van de hand van Natale de Conti. Een jaar tevoren had dezelfde auteur, eveneens te Venetië het licht doen zien Libri IV de anno, een gedicht over de vier seizoenen, waarin zo nu en dan eens wat landbouwtechnische voorlichting wordt gegeven. De schrijver beroemt er zich op, dat hij de eerste Italiaan is, die de seizoenen tot onderwerp van een afzonderlijk werk heeft gemaakt. Bij Natale de Conti, auteur dus van twee door onderwerp uiteenlopende, maar beide op de Georgica stoelende werken, die voor een groot deel dan ook in | |
[pagina 167]
| |
hetzelfde vlak liggen, is te zien, hoe een litterair genre n.l. het gedicht over de seizoenen is voortgekomen uit de Georgica. Ook Tito Giovanni Scandianese behandelt het onderwerp jacht, in I quattro libri della caccia (1556).Ga naar voetnoot1 Luigi Tansillo (gestorven in 1569) nam de hoeve tot onderwerp in Il podere,Ga naar voetnoot2 dat eerst in 1769 te Turijn en vervolgens weer in 1770 te Venetië werd gepubliceerd. Bodoni gaf een herdruk in 1797. Gedichten over de jacht waren een specialisatie binnen het georgisch kader, maar de specialisatie gaat nog verder. Pietro Angeli da Barga (Bargeo), een hoogleraar aan de universiteit van Pisa, die er de nadruk op legde, dat hij het een eer achtte Vergilius te mogen navolgen, schreef een verhandeling over de jacht met honden, de Caccia dei cani.Ga naar voetnoot3 Hij heeft ook een Latijns gedicht over het vangen van vogels geschreven, De aucupio.Ga naar voetnoot4 M. Tullio Bolognese Berroio schreef Rusticorum libri X,Ga naar voetnoot5 waarin hij het gehele terrein van de landelijke samenleving bestrijkt. De lyrische toon spreekt hier duidelijker dan de leerzame bedoelingen. | |
Laurentius GambaraEen hofdicht van circa 1100 verzen op de Villa Farnese vindt men in Laurentii Gambarae Brixiani poemata.Ga naar voetnoot6 Deze verschenen in 1569 te Antwerpen bij Plantijn. Plaats en datum van verschijning kunnen van belang zijn geweest voor de latere belangstelling voor dergelijke gedichten in Holland. De hier bezongen tuinen van de tussen Janiculus en Tiber gelegen boogvormige villa zijn van een grootsheid die in de Nederlandse litteratuur onbekend is. Het gedicht vertoont evenwel zo vele eigenaardigheden die ook in Nederlandse hofdichten voorkomen, dat het zonneklaar is, dat het in wijder verband tot dezelfde groep behoort. Men vindt er trekjes als de dapes inemptae, de citrus en de tuin der Hesperiden, de herinnering daarbij aan de eeuwige lente, de iuxtapositie van lauwer en mirte, de gastvrijheid, het intellectueel verkeer in een colloquium, de overdaad van eenvoudige, maar voedzame spijzen, de rechtvaardigheid op het land, maar daarentegen geen emblematisering. | |
Voltolina, Erasmo di Valvasone, BarberiniMilius J. Voltolina beperkte zich weer tot een sector van de georgica in De hortorum cultura libri III ad Isabellam sociam.Ga naar voetnoot7 Dichters die zich specialiseerden in de poëtische behandeling van moerbei | |
[pagina 168]
| |
en zijdeworm zijn in Italië verre van zeldzaam. Tot hen behoort ook Alessandro Tessauro met Della sereide alle nobili e virtuose donne; libri II.Ga naar voetnoot1 De jacht was blijkbaar evenzeer als de zijdecultuur een geliefd onderwerp, want in 1591 verscheen opnieuw een gedicht over dit onderwerp, namelijk Della caccia,Ga naar voetnoot2 van Erasmo di Valvasone. Twee jaar later verscheen er een herdruk met een prijzend sonnet vooraf, van niemand minder dan Tasso. Even wil ik noemen een lyrisch gedicht van circa 200 versregels, met de titel Ruris laudes, dat werd geschreven door kardinaal Maphaeus Barberini, de latere Urbanus VIII. Een tweetal regels keert voortdurend als refrein terug: Ab Urbe rura nos vocant ad otium
Bonae quietis, innocensque gaudium.
Ik vermeld dit gedicht niet, omdat de inhoud bijzonder belangwekkend zou zijn, doch met het oog op de maker ervan, omdat hier nog weer eens blijkt, dat de idealisering van het buitenleven onder juist de meest vooraanstaanden te vinden is. Van enig belang voor ons onderwerp schijnt mij ook, dat de door mij geraadpleegde uitgaveGa naar voetnoot3 op de persen van Plantij n-Moretus werd gedrukt, in Antwerpen, waar zo vele boeken van Italianen uitkwamen en vanwaar zij ook gemakkelijk hun weg naar Holland konden vinden. | |
MarinoIets langer moeten wij stilstaan bij Marino, naar wie Pieter Vlaming in zijn inleiding op Hogerwoert verwees, omdat hij zich hier en daar bediend had van de idee van deze Italiaan. Het is mij niet gelukt met volle zekerheid het werk van Marino te identificeren, dat Vlaming als voorbeeld kan hebben gediend, omdat ik in Nederland geen werkelijk volledige uitgave van Marino's gedichten heb kunnen krijgen. Daar echter een belangrijk deel van Marino's roem, zeker ook in ons land, gebaseerd was op l' Adone (1623),Ga naar voetnoot4 is het heel wel mogelijk, dat een bepaalde passage uit dit werk tot de verbeeldingskracht van Vlaming heeft gesproken. Ik bedoel een gedeelte tegen het eind van de Canto primo, dat een uitvoerige lof van het landleven vormt.Ga naar voetnoot5 Adonis is daar van de Arabische kust gekomen, landt op Cyprus en wordt ontvangen door de herder Clizio. De uitgever deelt in een verklarende opmerking mede: ‘Sotto la persona di Clizio s'intende il sig. Gio. Vincenzo Imperiali, gentiluomo genovese di belle lettere, che questo nome si ha appropriato nelle sue poesie. Nelle lodi della vita pastorale si adombra il poema dello Stato rustico, dal medesimo leggiadramente composto’. | |
[pagina 169]
| |
Dit gedicht heb ik niet kunnen terugvinden, hetgeen overigens in dit verband van minder belang is dan het feit van ontlening door een Hollander aan de Italiaanse litteratuur. Van gewicht is ook - indien Vlaming althans dit stuk van de Adone op het oog heeft gehad - dat voor onze hofdichters de hofdichten en de algemene werken over het ‘boeren'leven tot dezelfde categorie behoorden. Om Marino's lof van het landleven te karakteriseren en in kort bestek te typeren kan ik niet beter doen, dan een aantal losse fragmenten te citeren: Qui dalle guerre di'civili affari
Quasi in sicuro asilo,
Ed amo meglio le spelonche e i prati,
Che le logge marmoree e i palchi aurati.
... il foro strepitoso e stolto,
Che il fremito volgar rauco confonde!
Un'erba, un pomo, e di fortuna un volto
Quanto più di quiete in sè nasconde
Di quel che avaro principe dispensa
Sudato pane in mal condita mensa!
Het is een vita innocente, een basso stato, een secolo d'or, maar zonder goudschatten. Een stok dient tot scepter, melk voor ambrozijn, de zon geeft het goud, de dageraad het purper, hier is geen reggia perfidia. Mars regeert hier niet, maar de bell’ arte van Ceres, die het leven onderhoudt. Voor verscheurende dieren of slangen behoeft men niet te vrezen. Curi dunque chi vuol delizie ed agi,
Io sol piacer di villa apprezzo ed amo.
De passage valt ook al door de omvang van enige honderden verzen op als een op zichzelf staande excurs.
Van een gedetailleerde vergelijking van het werk van Marino met dat van Vlaming heb ik mij onthouden, daar Marino moeilijk meer bepalend kan zijn geweest voor ontstaan of ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht. Marino zegt aan het slot, dat het niet verwonderlijk is, dat hij schrijft over de selvaggia vita, want hij deed dat al eerder in zijn Sampogna, | |
[pagina 170]
| |
Onde vanto irnmortal d'arguta e saggia
Concesse Apollo alla sampogna mia,
De' cui versi lodati in Elicona
Il ligustico mar tutta risona.
Een dergelijke mededeling moet voor Marino's talrijke, ook Nederlandse, bewonderaars wel een aansporing hebben ingehouden tot behandeling van deze materie. In de SampognaGa naar voetnoot1 wordt het buitenleven op verscheidene plaatsen hoog verheven. ProserpinaGa naar voetnoot2 combineert deze lof met een tuinbeschrijving, die soms aan Vondels inleiding tot de Warande der Dieren doet denken. In EuropaGa naar voetnoot3 treft een catalogus van bloemen ter lengte van enkele bladzijden. | |
G.B. FerrariHet prozawerk De florum cultura lib. IV van Giov. Battista Ferrari noem ik hier bij uitzondering, niet alleen omdat dit proza in een zeer dichterlijke stijl werd geschreven, doch vooral om de opgang die het boek maakte en de bekendheid die het ook in ons land moet hebben gehad. De eerste druk verscheen in 1633 te Rome. Vijf jaar later volgde, eveneens te Rome, een Italiaanse vertaling. De tweede druk van de Latijnse tekst werd in 1646 te Amsterdam gepubliceerd. De illustraties werden door beroemde schilders gemaakt, waaronder Guido Reni, Andrea Sacco, Pietro da Cortona. Een ander werk van Ferrari, Hesperides, sive de malorum aureorum cultura et usu, lib. IVGa naar voetnoot4 (1646) was eveneens van belangrijke illustraties voorzien, o.a. van Poussin. Zij werden gesneden door Cornelis Bloemaert. | |
Fr. Redi, Partenio, Th. RavasiniFrancesco Redi schreef over de wijnen van Toscane Bacco in Toscana (1687),Ga naar voetnoot5 Nicola Giannetasio Partenio een dichtwerk in tien boeken over de visvangst, getiteld Halicutica (1689),Ga naar voetnoot6 waarin hij onder meer ook de koralen behandelde. In de dichtwerken van Thomas Ravasini Parmensis (1706) vindt men een gedicht over de weidecultuur in twee boeken, Prata, een gedicht over de vijg, De ficulnearum cultura, en een in vier boeken over de wijnbouw, Vineta genaamd.Ga naar voetnoot7 Hij schreef ook Georgica. Zijn werk, dat ik niet in handen heb gekregen, heeft grote indruk gemaakt op de Fransman Vanier. | |
[pagina 171]
| |
Andrea BrigentiusDe beschrijving van een bepaald buitengoed, een hofdicht, is de Villa Burghesia van Andrea Brigentius Patavinus (1716).Ga naar voetnoot1 Het is een vrij omvangrijk gedicht van een 3500 verzen. In vergelijking met Hollandse hofdichten valt op, hoe dit werk, dat opgedragen is aan een kardinaal-bisschop van Padua, nauwelijks verraadt dat het geschreven is door een christelijk auteur. Wel wordt de Heilige Stoel en soms een paus genoemd, maar de godsdienstige gevoelens hebben geen invloed. In het ‘Ad Lectorem’ meent de schrijver zich te moeten verontschuldigen, omdat zijn werk wemelt van mythologische namen. Deze heeft de poëzie nodig, stelt hij. Met zijn geloof is het overigens in orde: Caeterum insanas Veterum superstitiones, ut par est, execrantem, & ridicula Poetarum somnia irridentem, iis omnibus, quae Romana docet Ecclesia, hoe est, Orthodoxa Religio, toto animi me adhaerere profiteor. In een zeer uitvoerige beschrijving voert de dichter ons over de terreinen van de villa, die in vergelijking met de Hollandse buitenplaatsen enorm uitgestrekt zijn. Antieke zuilen, urnen en beelden staan er overal verspreid. Bekende thema's duiken ook hier op, zoals dat van de culturele standing (van de kardinaal werd reeds in de inleiding gezegd, dat hij Musis omnibus paratissimum... perfugium bood), de tuin van Alcinous (blz. 4), de appelen der Hesperiden (o.a. blz. 5), de eeuwige lente (blz. 20), lauwer en mirte (blz. 32). De beschrijving sluit vrijwel dezelfde zaken in als wij uit de Nederlandse litteratuur gewend zijn: de boomgaard, de echo, het jagen, het vangen van vissen en vogels, leporum vivaria, maar daarenboven ook het huis met zijn interieur, waaraan de beide laatste boeken zijn gewijd. Afwijkend is ook, dat geen lofzang op de eenvoud van het landleven wordt gehouden. Van ongekochte spijs is geen sprake; de maaltijden in deze paleisachtige villa met zijn internationaal beroemde verzamelingen zijn grootse festijnen, waarbij doorluchte gasten, vaak van over de grenzen, aanzitten. Evenals het godsdienstig element ontbreekt de moralisatie. Van een emblematische zienswijze is nauwelijks meer dan een spoortje te zien. Wel worden b.v. (blz. 32) de leliën in verband gebracht met de kuisheid, doch het is een terloopse opmerking en bovendien blijft zo'n opmerking zeldzame uitzondering. Het is niet onmogelijk, dat Beudeker, de heer van Soelen, zijn kennis van de Villa Borghese uit dit gedicht putte.Ga naar voetnoot2 Het was voorzien van ettelijke illustraties (één gesigneerd T. Verkruys). | |
[pagina 172]
| |
Baruffaldi, Pattarol, GiorgettiEen wel zeer sterk gespecialiseerd, maar niettemin zeer omvangrijk gedicht is dat van Girolamo Baruffaldi over de hennepcultuur, Il canapajo, libri VIII. colle annotazioni (1741).Ga naar voetnoot1 Lorenzo Pattarol schreef over de zijdeworm De bombyce (1743),Ga naar voetnoot2 een wonderlijk mengsel van praktische gegevens, natuurhistorische kennis en poëtische eruditie. Dit laatste onderwerp koos ook Gianfrancesco Giorgetti in Il filugello o sia il baco da seta (1752).Ga naar voetnoot3 | |
Spolverini, Betti, MiniscalchiOver de rijstcultuur schreef March. Giambattista Spolverini vier zangen: La coltivazione del riso (1758).Ga naar voetnoot4 Ook hij kon zich gelukkig prijzen een onderwerp te hebben aangesneden waarvan Vergilius zelfs niet kon hebben gedroomd. Tot in de vorige eeuw en tot ver buiten het Italiaanse grondgebied verbreidde zich de roem van dit werk. Kort na het werk van Spolverini verscheen er weer een nieuw gedicht over de zijdeworm, Del baco da seta (1760),Ga naar voetnoot5 van de hand van Zaccaria Betti. Enkele jaren later kwam een verhandeling in hexameters uit over de moerbeiboom en de ziekten ervan, die in de 18de eeuw zeer veel zorg baarden, Mororum libri III door Luigi Miniscalchi (1764).Ga naar voetnoot6 | |
T. Nicolo d'Aquino, Ranieri, Vigi, TestaDelle delizie tarentini (1771)Ga naar voetnoot7 van Tommasso Nicolò d' Aquino is tweeslachtig van opzet. Zoals de titel aangeeft, is het de beschrijving van een bepaald gebied; het neemt dus in zeker opzicht een tussenplaats in tussen het algemeen georgisch gedicht en het hofdicht, doch dit geldt slechts voor de boeken I en IV; het tweede en derde boek geven uitvoerige uiteenzettingen over respectievelijk de visvangst en de onderscheidene manieren van jagen. Luigi Ranieri bezong La coltivazione dell' anice (1772).Ga naar voetnoot8 Giovanni Bernardo Vigi verrijkte de litteratuur met drie leerdichten. Het eerste daarvan ging over de truffel: Tubera terrae (1776).Ga naar voetnoot9 Het tweede, Cannabis carmen (1777)Ga naar voetnoot10 was evenzeer een voorbeeld van verregaande specialisering, doch zoals we zagen, kon de dichter zich zelfs op het gebied van de hennep niet meer de eerste noemen. Hoezeer deze schrijver over bij uitstek prozaïsche aangelegenheden zich toch poëet voelt, wordt aardig geïllustreerd door het feit, dat hij achter zijn werk een aantal sonnetten op de plant laat afdrukken. Zijn derde gedicht in het georgische genre is Lanificium et lanificii curatio (1795/6).Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 173]
| |
Abb. Domenico Testa was blijkbaar van mening, dat een onderwerp als de drooglegging van de Pontijnse moerassen het best op dichterlijke wijze benaderd kon worden. Hij schreef Il disseccamento delle paludi pontine (1778).Ga naar voetnoot1 Het in cultuur brengen van vroeger onbruikbare gronden is van ouds in de georgische litteratuur, en ook bij onze hofdichters, een werk dat in hoog aanzien stond. | |
FrugoniVan Frugoni vond ik twee hofdichten. Het ene, Alla Maesta' Cattolica di Filippo Quinto la deliziosa real villa di Sant' Idelfonso,Ga naar voetnoot2 is een ode van 21 strofen. De beschrijving van het zomerverblijf van de Spaanse koningen geschiedt uit de tweede hand, want Frugoni zegt, dat hij nog nooit gewaagd heeft naar Spanje te varen, waarbij hij een in de hofdichten overbekend motief te pas brengt: Avaro cor, cui piacque
Trar oro e gemme da straniere arene,
Corra il ventoso mar, che se non tiene.
De dichter heeft geen geringe dunk van zijn onderneming dit buitenverblijf te bezingen. Hij, een Italiaan, dus geboren agli ozj de le dotte Muse, zal Filips' bezitting sopra gli anni e l'obblio levar col canto. Frugoni prijst de koning vooral, omdat hij de aanvankelijk nog woeste terreinen heeft ontgonnen, een, zoals reeds meermalen werd opgemerkt, ook in Nederlandse hofdichten bijzonder eervolle bezigheid. Filips had in het hart, zegt de dichter, het alto diletto di farle belle e colte. De natuur is ondergeschikt aan de ordenende hand van de mens. Er wordt dan ook gesproken van de arti d'abbellir maestre. Tot de koning zegt Frugoni: Parve l'incolto loco
Sentir l'alte tua man,
De aanleg met bloementuinen (waarin voor Italië exotische gewassen als de Hollandse tulp), de groentetuin, de boomgaard, waterwerken, vijvers met vissen voor de tafel, een doolhof en standbeelden is geheel zoals we dat aan Vecht en Amstel gewend zijn, al mag de schaal van de uitvoering verschillen. De jacht, een geliefd vermaak van de vorst, wordt met enige nadruk genoemd. Het huis wordt slechts terloops vermeld om even de schilderijencollectie ter sprake te kunnen brengen. Het werkje is een lofdicht van de duidelijkste soort. Van mythologische versiering is een ruim | |
[pagina 174]
| |
gebruik gemaakt. Van religieuze elementen of moralisering ontbreekt echter ieder spoor. Het andere hofdicht uit deze bundel, eveneens van Frugoni, is getiteld Al serenissimo signor duca Francesco Farnese il podager o sia orto di piante e d'erbaggt in Colorno.Ga naar voetnoot1 Het onderwerp van de dichter is in dit geval wat bescheidener van opzet. Wellicht is dit ook de oorzaak van het feit, dat Frugoni nu meer in details treedt. Op een hele reeks van vruchten en gewassen wordt een lofzang aangeheven, op peren, druiven, asperges, watermeloenen en zo meer. Ook dit gedicht is erudiet; talrijk zijn de toespelingen op klassieke mythologie en geschiedenis. | |
Purqueddu, Algarese, R. de Mello, Amarilius, R. Laudivar, P. GuadagnoliAntonio Purqueddu droeg zijn steentje bij aan de litteratuur over de zijde met Il tesoro della Sardegna ne' bachi e gelsi (1779).Ga naar voetnoot2 Zijn landgenoot Domenico Simone Algarese schreef een gedicht in vier zangen, dat tot titel had Le piante, poema (1779).Ga naar voetnoot3 De abt Rodrigues de Mello gaf iets als in het tropische getransponeerde Georgica in De rusticis Brasiliae rebus, welk werk werd uitgegeven in combinatie met Prudentius Amarilius' De sacchari opificio carmen (1781).Ga naar voetnoot4 Vermoedelijk werd hier met het suikerriet Vergilius niet voor de eerste maal de loef afgestoken, want een jaar na de verschijning van dit werk, in 1782, kwam te Bologna een tweede druk uit van een Rustificatio mexicana, een gedicht in vijftien boeken van de abt Raphael Laudivar, die als jezuïet in Amerika was geweest. Hij behandelt behalve het suikerriet enkele in het genre volstrekte noviteiten als de cochenille en de drijvende tuinen van Mexico. Deze laatste auteurs roepen het Surinaamse werk van Roos in de herinnering. Een aan een enkele plantesoort gewijde verhandeling is weer Le rose (1785)Ga naar voetnoot5 van Pietro Guadagnoli, die een ampel gebruikt maakte van klassieke bronnen, waaronder dit maal ook Ovidius' Metamorphoses een voorname plaats innemen. | |
Palmindo Turrenio, A. Pellizzari, L. Crico, P.G. RobertiHet sprekendste voorbeeld van de neiging een eigen, nieuw onderwerp binnen het door de Georgica bepaalde raam te vinden en waardig te behandelen is wel een werk in vijf boeken over de muizenjacht, het leven van deze diertjes en de schade die zij aanrichten: Della natura, e della caccia delle topine door Palmindo Turrenio (1792).Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 175]
| |
De wijnbouw werd nog eens uit de doeken gedaan door de abt Antonio Pellizzari in La vigna (1792).Ga naar voetnoot1 Lorenzo Crico, wederom een abt, liet in 1795 te Treviso een verzameling Egloghe rusticali verschijnen. Hij koos daarin achtereenvolgens tot onderwerp de moerbei, de zijdeworm, de hennep, de maïs, de tarwe en de wijnstok. Ten slotte kan ik nog een gedicht in twee zangen over de aardbei noemen, Le fragole, van P. Giambattista Roberti dat kort vóór 1800 te Bologna het licht zag.
Zoals eerder betoogd is het doel van bovenstaande opsomming van Italiaanse georgische werken allerminst het opmaken van een inventaris. Er moet een waarlijk reusachtige litteratuur op dit gebied bestaan, te oordelen naar het tempo waarin ik iedere keer opnieuw georgische werken vind als ik mij bezig houd met de Italiaanse letterkunde tussen circa 1500 en 1800. Na dit laatste jaar namelijk vond ik slechts enkele herdrukken van oudere werken.Ga naar voetnoot2 Het was het eerste doel van mijn onderzoek, het bestaan aan te tonen van deze thans vrijwel vergeten, doch eens krachtige georgische litteratuur in Italië, binnen het kader waarvan het villagedicht zijn plaats innam. In het gegeven overzicht valt op, dat er naar verhouding zeer vele werken verschenen tegen het eind van de achttiende eeuw, en ook dat in de latere perioden juist in Noord-Italië een grote activiteit valt waar te nemen. Deze conclusies kunnen het gevolg zijn van een niet voldoende omvangrijk onderzoek. Dit werd namelijk voor een deel bepaald door het feit, dat de Noorditaliaanse bibliotheken gemakkelijker binnen mijn bereik vielen dan die van zuidelijker steden. Daarbij komt nog, dat werken uit de achttiende eeuw veel eerder ter raadpleging naar Nederland worden opgezonden dan kostbaarder zestiende- en zeventiende-eeuwse. Ondanks de mogelijke vertekening van het beeld dat ik wilde oproepen, is aan te nemen, dat inderdaad in de 18de eeuw in Noord-Italië de belangstelling voor de materie van de georgica groot was. De Povlakte is en was het landbouwgebied bij uitstek en in de 18de eeuw vormden de ideeën der fysiocraten daar het koren op de georgische molen. Een begrip als ordre naturel, de definiëring van de landbouwstand als de classe productive, de typering van de handel als niet meer dan stofverplaatsend, zijn ideeën, die geheel in de lijn lagen van de litteraire principes van het georgisch genre. De georgica is door de kerkelijke wereld gecanoniseerd. Vervolgens werd zij door de renaissance op gezag van de oudheid als belangrijk genre opnieuw opgevat. Een derde impuls kwam door het samengaan van economische en litteraire argumenten, die gemakkelijk konden harmoniëren. Boven werd reeds terloops het bestaan van academies aangestipt, die | |
[pagina 176]
| |
prijsvragen uitschreven, waarop vaak antwoorden in versvorm werden gegeven. Het schijnt, dat in Noord-Italië elke plaats, die zichzelf respecteerde, zo'n academie of gezelschap had. Zij waren de uitstralingshaarden van de fysiocratische gedachten. Ik noem hier de Accademia de' Georgofili te Florence, de Accademia d'Agricoltura, Arti e Commercio (een typerende volgorde ter aanduiding van de economische hiërarchie) te Venetië, de Accademia d'Agricoltura de' Vicenza, de Società Georgica di Monticelino, de Accademia di Agricoltura d'Udine, de Accademia d'Agricoltura, Commercio ed Arti di Verona, de Società Georgica di Montecchio, de Accademia d'Agricoltura di Conegliano, de Società d'Agricoltura di Torino, de Accademia Letteraria ed Agronomica degli Animastici di Belluno en zo zijn er meer. Fysiocratische ideeën werden verkondigd door bladen, waarin ook vaak litterair-economische bijdragen in georgische trant zijn te vinden, een Giornale di agricoltura, di economia politica, e di commercio,Ga naar voetnoot1 de Giornale d'Italia, spettante alle scienze naturale, e principalmente all' agricoltura, alle arti ed al commercioGa naar voetnoot2 enz. Ik vermeld deze kleine details omdat eruit blijkt hoe verbreid de georgica in Europa was en welke de oorzaken van deze verbreiding waren. Wat dit laatste betreft, voor het ontstaan van het Nederlandse hofdicht zijn de ideeën van de fysiocraten vanzelfsprekend niet van belang geweest en op de ontwikkeling van het genre in Nederland hebben zij geen, althans geen aanwijsbare invloed gehad. Juist de grote invloed ervan in Italië, en ook in Frankrijk, is tegenover het ontbreken ervan in Nederland een punt van belang. De fysiocratie was in Holland stellig niet onbekend. Men stond hier te lande in de achttiende eeuw gaarne open voor Franse ideeën in het algemeen, trouwens De Mirabeau's Philosophie rurale, ou économie générale et politique de l'agriculture réduite à l'ordre immuable des lois physiques et morales werd in 1764 te Amsterdam uitgegeven, zijn L'ami des hommes in 1768 in Den Haag. De verspreiding van deze ideeën kan het genre van de hofdichten slechts een ruggesteun hebben gegeven, de appreciatie ervan ten goede zijn gekomen. Van een werkelijk doordringen in het economisch bestel van de Republiek kon geen sprake zijn. De handel voerde veruit de boventoon en de aanzienlijke kooplieden kochten wel buitenverblijven met wat grond, doch echte grootgrondbezitters waren schaars. Grootgrondbezit speelde geen hoofdrol en zeker niet in de kringen die de poëzie stimuleerden. De cultuur van de meeste in Italië belangrijke gewassen bestond hier niet en men behoefde zich er dan ook niet druk over te maken. Die van andere, als de tarwe, kon in ons economisch en maat- | |
[pagina 177]
| |
schappelijk klimaat moeilijk zo hoog in aanzien staan als het begrip buitenplaats dat nu eenmaal deed. Het verschil in 's lands gelegenheid was er verantwoordelijk voor, dat hier wel hofdichten in de mode konden zijn, maar geen gedichten over de maïs en de wijnbouw, terwijl in Italië daarentegen het hofdicht slechts een van de facetten was van het georgisch prisma. Er was bij onze hofdichters zeker begrip aanwezig omtrent de begrenzing van het hofdicht en wat betreft de wereld die buiten de grenzen lag. Wij zagen dit uit Hoogvliets opmerking in Zydebalen. Hij hield op met beschrijven, toen hij aan de rand van de tuin uitzag over de bij het buiten behorende landerijen. Het was immers niet zijn taak een 'schets van de Lantbou' te geven, een uitgebreider onderwerp, dat hij graag aan anderen overliet. Waar de omstandigheden anders waren werd een enkele keer georgisch werk geschreven dat buiten het bestek van het hofdicht valt. Zo schreef Roos over de koffie en de suiker. In het Overijssels Heemse verlaten wij ook de tuin. Bilderdijk, een van de minst Hollandse Hollanders, schreef een groot algemeen werk over het buitenleven, zij het ook in een grote mate van afhankelijkheid van Delille. Alle verschillen tussen Italië en Holland nemen echter niet weg, dat de hofdichten, hoe vreemd dat op het eerste gezicht ook moge lijken, in de genealogische tabel op één lijn staan met - als we het ver willen zoeken - gedichten over de muizenjacht en over het droogleggen van moerassen, en - als we dichter bij huis willen blijven - met de gedichten over de seizoenen. |
|