Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
t'Saamen-spraak Tusschen Emanuel Carbonero Spaensch Capiteyn, ende Franco Vredeman. Een gevangen Nederlander.Emanuel
Yo soi Capitanio Matta Moris
Vredeman
(Stil Mannen Broeders dit's de tweede Ridder Sint Joris,)
Ema:
Que Hago tremblar los Montos con el punte d'esse pie
Vred:
Sus vrinden sus, of 't mes raakt uytte Schie,
Ema:
Yo Nasio Castillano terror d'el Mundo
Innemigo de los Flammicos.
Vred:
't leste woort dats een rond'o,
Ema:
Y Principe Superror de los Mattaderis,
Vred:
Een quaat Steker onder de Gansen, als Lamme Floris,
Ema:
Hermoso Comom un Angel.
Vred:
niet lelijk van acht'ren schoon van muyl,
Appel-rondt als een Wint-hondt, van neus en ooren als een uyl,
Ema:
Servidor de las Damas,
Vred:
Ja Haerlemmer-dijkx Joffers,
Tot die schorfde Duyfjes passen pockige Doffers,
Hy strijkt sijn knevels op, nu moeter een gril los,
Ema:
Yo Come tambien piscadillos de dos Manillos,
Moy bien Colorados de tres Colores, Blancos Negros,
Amarillo que Cantan todo la Noche, Botte a dios,
Vred:
Wat gaat de man een goet of, hoe handelt hy in 't Gros,
Ema:
Vale mi dios, yo Make datte verfere pin de volke,
| |
[pagina 519]
| |
Quanda yo devayna mi espada, se canse niette seg,
Vred:
Heer wil ikje vertolke?
Hy wil segghe, flok Kikvors houtje bek,
Of ik salje lubbe
Ema:
que dise,
Vred:
'k seg je bent een man als Sepk,
Vos ameste Sta Hidalge y Cavallero valiente,
Op de Meulnnaars vloon
Ema:
yo de Broere bin van Capitanio Spavente,
Parento d' el Roy,
Vred:
Ja hy is na bloet vande Keunnink van Spanje,
Een Lit varder als ik ende Prins van Oranje,
Tusschen hem en Meester Kanjaart is gantsch geen keur,
Waer hy hier, soo waarder pas stront by zyn Breur,
Ema:
Villaco watte stronte,
Vred:
los innemigos mosten strompelen.
En voor jou vallen, 'k moet wat meer binnens Mondts mompelen,
De Gek beeft in Brabandt gedient, ha ha, sie dats een trat,
Wachtje Braat-vis, wegh Oly-koek wijk voor Jan gat,
De werrelt is te nauw,
Ema:
o Diablo quando yo trecke my-rapiere,
De fyande se loop wegh als de Haas,
Vred:
o ja tiereliere,
Hoe liepense met dozynne inde ployen van zyn Broek,
'k Meen piootjes, op 't hoose-luysen is de Man heel kloek,
Hy soektse de Naeden langes, hy weetse te bedotten,
Ema:
Voor my alleen winne de slagh,
Vred:
vande doo rotten,
Ema:
Don Piedro sondre my hebse verliese,
Vred:
dat heb ik gehoort,
Want hy verstonk zyn vyandt se mosten wel voort,
Hy scheet in syn Broek van angst door beven en zuchten,
De lucht quam voor-windt in haar Neus, wie sou dan niet vluchten,
Ema:
Julio Caesar, Alexandro, Scipio, se acse niette by myn,
Hector Achilles, al Nada.
Vred:
Heer jij vergeet Orson en Valentyn,
En de vier Heems kindren de Ridder niet de Swaanen,
Roeland' Maelegijs, Amadis en Palmerin, dat waaren Haanen,
Meliades Godefroy, wat dunkje van die Maats,
Ema:
Al niette niette;
Vred:
Ja wel kind'ren maak plaats,
Of Jij werdt gekappoent, 't is al te vreess'lijk,
Ema:
Yo klooffe de koppe, fa boof tot de kak-poorte,
Vred:
dats ongeneess'lyk
Ema:
My ferliese de Paard' de jong maak ander,
Vred:
die jonge was sterk,
Een Paardt te maken, dats by-gommers meer als mans werk
Ema:
Foor my doodt slage elve hondre,
Vred:
daar doe'ker een voor de waart deur,
| |
[pagina 520]
| |
Of meent myu Heer Hoendre? daar ben ik ook onvervaart veur,
Ema:
Niette de Hoene Soldados, yo winne de Croone,
Vred:
Ia Soldaten alsser inde out Wijfs Pelssen woone,
Con lisentio Seignor, met oorlof. Ik wed dat myn Heer,
Dan wel heeft over-gegaart een was-cuyp vol mensche smeer,
Voor-seker hebje daar een mooy dof jen uyt-gestreken,
Daar soume wel me stofferen al d' Amsterdamsche Apteken,
Ema:
Cailla la Boca de los vanas palabras niette wil verstaan,
Vred:
Dat's soo veel geseyt, kip, jor tong of men salder op-slaan,
Ema:
Vay Comigo de tras, gaan acker my kak-porte,
Vred:
Wel Heer maar ik bedingh dan niet te forte,
Ga naar margenoot+Want hy is niet heel Poort-vast, 't schijnt datter geen beslot is,
Schoon of hy vijft of niet, staagh stinkt hy of hy verrot is,
O doodt! foey wat stank,
Vred:
yo soi dorade de gotias
Vred:
Iy meught de drom, de keirel verkoopt niet als Portugaals vlas,
Wat stinker is dat,
Ema:
yo wilse ga de schoon frouwe,
Vred:
Hebje geen beter munt soo meughje de Beurs wel toe houwe,
Ema:
Mochacho:
Vred:
Seignor,
Ema:
wacke hiere wat,
Vred:
Si Seignor, daar gaat den halven Moor dat stuckendt vuylisvat,
Gaat heen, de goe Sint Iob verleenje syn sweeren,
Anda porco veslido daar gaat een varken met kleeren,
'k Moet nu huyle mette honden daar ik by ben,
Maar fluyte gae ik soo 'k my verbet'ren ken,
Neen my lust niet meer de reuk van sulken geparfumeerden vlas sulvel,
Te dienen sulken pockigen mockigen rauwigen krauwigen ende Luysigen pluysigen Gras-Duyvel,
O neen, liever Huys-mossen te schieten met hulp vande Boer,
Soo moetense varen die na 't Kalfs vel luystren en niet na Vaar of Moer,
'k Heb myn verdiende loon; salik weer uyt dit Landt raaken,
Soo moet ik platte, en vande noot een deughdt maaken,
Hoe sweeftmen inde werrelt, d'een tot winft en d'ander tot verties,
Ik ben een gebooren Hollander al schyn ik een Portugies,
Uyt Nederlandt in Portugaal verdoolt sijnde gecomen,
Soo heeft Don Laurencio my in sijn dienst voor knecht genomen,
En worde soo mede gevangen inden bloedigen Itrijt,
Van desen wint-buyl, die 'k nu dienen moet voor dese tijt,
| |
[pagina 521]
| |
'k Wed Kirjgh gh'en krijghtme niet meer dat heb ik geswooren,
De Krijgh dat fenynige diet is inde Hel gebooren,
'k Schrik deur d'over-geven boosheydt die daar deur geschiet,
Moorden roven branden en is noch 't slimste niet,
'k Schaame te noemen de lelijkheydt, 't is een af-grijsen,
En noch sijnder genaamde Christenen die den Oorlogh prijsen.
De Krijgh dat schrick'lijk beest is inde Hel ghejonkt,
In Pest en vuyr gedoopt, van Venus op-ghepronkt.
DE Vader tegen 't Kindt de Neven tegen Neven,
Die brengen onverhaat malcanderen om 't leven,
Waarom? om 't lieve geldt, 't gunt weynnigh is en schaars,
Syn dit niet wel te recht ghehuerde Moordenaars?
Soo (om een Beuselingh of heel gheringe saeken,
Gelijk het vaak gebeurt) de groote' in twift gheraken,
De steurenis daar van of 't vuir van dese twift,
Werdt selden deur haar selfs met Wapenen geflift,
Flok roertme 't Kallefs-vel om deese of die te dienen,
Daar leydt dan Spoel en Scheir het Wilt raakt inde bienen,
Op luye deuge-niet, de Pluym verciert de Man,
Daar bindt de Rib op 't lijf, wat lepel lecken kan,
Daar sietmen 't Galgen-aas, en 't schuymsel vande Steeden,
Met Degens op het lijf haar Schelmery bekleeden,
(Ja, is dat Isralitsch? 't mach wesen dat ik swijgh,
Dat meer is, 't werdt genoemt een Christelijken Krijgh,
Het is belachelijk, doch meerder te betrueren,
Dat hoogh geleerde lien dit noch voor Godd'lijk keuren,
Wat sinnelooser breyn dat sulkes prijsen can,
De Beesten leeren ons het tegen-deel daar van)
Na datmen heeft geblaakt gebrandt geschat geschooren,
Verdorven Eandt en Luy ('t onmenschelijk om hooren,)
En duyfenden verwurght te zaeke maar van twe,
Soo handelt men op 't left eens wederom van vre,
Te laat betreftmen die, te laat werdt die beslooten,
Waarom niet van te voor eer soo veel bloets vergooten,
| |
[pagina 522]
| |
Eer soo veel geldts verspilt eer soo veel schoon gewas,
Eer 't schoonste van het Rijk te saam bedorven was?
Godt heeft de te'ere Mensch het eelste dier der dieren,
Verheven boven d van wesen en manieren,
Van kloekheyt en verstandt van schoonheyt en gelaat,
Dat sijnnen Schepper lijkt, maar lichtelijk verlaat.
Hy gaf dit aardigh dier een lachen ende schreyen,
't Omhelsen ende kus en traanen om te vleyen,
Een steyle rechte gangh een lieffelijke stem,
En boven al de spraak, wat dier heeft neffens hem,
Van dese gaven yets, of sulke pronk van zeden?
Maar (laas) geen dier als dit is soo vervreemt van reden:
Het sprakeloos gediert oft vee van eender aardt,
Weyt veyligh by malkaar en vredelijk vergaart,
En comt het by geval dat som an 't vechten raaken,
De nijt en kleeft niet an, haar twist en vrede maaken,
Die duert een kleyne tijt, ja vaak geen halve stondt
Of alles is besleckt en op syn oude grondt,
De Beesten meeren deels sijn weerbaar van natuiren,
Met Wapenen voorsien door 't Goddelijk bestueren,
Den Elant, Stier, en Bok, de Ram, de Buffel, 't Hart,
Dees syn tot kort bewijs met hoorenen gehart,
Den Tyger, Leeuw en Beir en Luypaerts syn geschapen,
Met klaauwen, 't wilde Swijn met houwers tot syn Wapen,
Den Elephant vertrouwt sijn tanden ende snuyt,
De Schildt-pad, Cocodril sijn steek-vry op de huyt,
Siet Adder, Slangh en Spin hoe dat sy haar verweeren,
En weten met fenijn haar vyandt af te keeren,
Ja Voghel ende Vis van veelderleye schijn,
Met yets tot tegen-standt by na gebooren syn.
Alleen de ted're Mensch en is dit niet ghegeven,
Waarom? om dat hy souw vreedsaamelijke leven,
Geen Wapen is hem nut de tongh en 't kloek verstandt,
Syn machtigh dat geen nyt en neeme d'overhandt,
Genomen hy en kost door re'en geen toorne boeten,
Hy stry dan (tot vernoegh) met handen ende voeten,
| |
[pagina 523]
| |
Soo lange tot hy sweet (hoe wel, niet wel gedaen,)
En drinkent weder of, dat laat ik heene gaan,
Maar neen, noch handt noch voet vermach sijn leet te wreken,
Men neemt een stok te hulp of yets om me te steken,
't Zy Degen, Dag of Pook of Messen of Rapier,
Ja 't is soo veer (helaas) men vecht met 't Helsche vier,
Men bootst de donder na, door Bussen en Cartouwen;
(O wrake meer als wreet 't geldt Kinderen en Vrouwen,)
O Mensch! geen dier als ghy en leeft soo onbedaardt,
Dat soo Tirannighlijk verdoet syn eygen aardt,
't En is niet weers ghenoegh staal stocken ofte steenen,
Men moet noch vanden Droes de wapenen ontleenen,
De Duyvel von de vondt van 't Godd loos Bunssen-cruyt,
Die dit ten Hemel prijst, valt licht de Hel tot buyt,
Nu, nu genoegh daar van, waar toe het hooft te breken,
Van 't gunt onmog'lijk is de werreldt af te preken:
WAar of den Bunsingh blijft, waar mach-hy syn belandt?
Hy is misschien beset, of 't schabbetje te pandt,
Ik wees dit schoone Beeldt dat salmen noch ontschaken,
En druckent in het Was om Apen na te maaken,
Wat dienter best gedaan, wat raadt? geluk daar toe,
Goe reys daar me, ik heb de Paspoort in mijn schoe.
Stuer Recht.
FINIS. |
|