Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 452]
| |
Jan vander Veens Kaats-spel,
| |
Tot de Leugen-schelders.
WEl, wel, hoe dus, hoe dus, sus, sus, al sacht goen mannen,
Hoe kruyst en krast ghy soo will ghy de Duyvel hannen,
Wat, wat dit loop te hooch ey lieve laet u ra en,
Hoe braakt en beirt ghy dus wie heeftet u gedaan?
Wie heeft u dus verstoort? wie heeft u dus beseren?
Wie heeft u dus beroen? wie heeft de Lever geven?
Hoe rammelt u het lijf, hoe bortelt u het bloet,
Hoe reutelt u de borst, hoe vol is u de moet,
Hoe strengh is u gesicht, hoe vlammen u de oogen,
Hoe groen is u de mont, wat hebt ghy gal ghespogen,
| |
[pagina 453]
| |
Foey, foey, 't is in al te grof, hout doch de snater toe,
Wert Jan-Oom dit gewner, hoe wil hy met de roe,
Hoe will hy mette gard' u paddich lijf aftouwen,
Dat ghy het hart, de tongh, en lever meent te spouwen,
Wie ist? Jan vander Veen, die ghy al 't quaat toe wenst,
Hoe na en heeft hy niet in uwe stack verhenst?
Of heeft hy wat uyt jok geboertet of geschreeven?
Dat ghy daarom den bloet soo schandich hebt beleven,
Soo 't eenmaal versteft als of den armen kroes,
Kreech botter in de pap, en water in het moes,
Gingh bartenvents te bed, (eykas! wat smaarder ly'on)
U kinderlijk ghedreych kan fottelyk castyen,
En schricken 't jonghe volk met uwen bullebak,
Maar of ik voor de man een voor ten besten sprak,
Verhoop, dat ghy my dat niet qualijk af sult nemen,
'k En wil niet doen als ghy die niet en doet als te men,
Die niet en doet als roept met eenderley geluyt,
Ghy esel, uyl, ghy fiel, ghy lompen plompen guyt,
En hondertmaal verniuwt dan eenmaal is gesproken,
Dan 't heeft u an 't verstant, niet an de wil ontbroken,
U Koek-koekt toon en sang' betuyget en verklaart,
Dat ghy gesprooten zyt van dese vogels aart,
't Is altyt 't oud en 't selfd, het geen ghy hem to spot geeft.
Hoe meerder dan gheseyt, hoe minder dat het slot heeft.
Ghy maakt een groot ghetier in traghen arrebeyt,
Soo doen de Esels ook, dat is genoech gheseyt,
Ook zyt ghy onder 't Juk de Spaansche wreede Specken,
Dies zyt ghy wel te recht Marnansche Esel geeken,
U schimp is sonder vrucht us schelden sonder baat,
De Esel die ghy sondt weerom na Brabant gaat,
Maar harsseloos ghespuys, ontbroyn de hol'e bolten
Ontmenscht Ulisses volk, wie mach u soo bekolsen
Dat ghy (die ummer vroet in 't alder-vuylste vuyl)
Die d'Arent is ghelijck durst schelden voor een Uyl,
Die mint de sonne-schyn die bakert inde stralen,
Die met verheven kruyn derf synen naam verhalen,
| |
[pagina 454]
| |
Die wandelt openbaer, en niet geheym in stilt,
't En waar allen voor u die hem vermoorden wilt
Kom laat ons nu besien wie dat den Uyl sal wesen,
Hy die het licht bemint, of die het schijnt te vresen,
Verklaart u ghy als, hyt met namen en bediet,
Maar neen, 't is veer van daar de Uylen doen dat niet,
Sie daar, daar vliecht den Uyl, den Uyl die moet verhuysen,
En keert van daar hy quam by snode Vledermuysen,
O dwasen speurt ghy nu hoe dat ghy u verkalt,
Hoe hoger dat ghy klimt hoe leger dat ghy valt,
Wat hebt ghy nu gemaakt, wat hebt ghy angevangen?
Een galge van geschrift om selver an te hangen,
De pylen die ghy hebt geschoten opwaarts an.
Die zijn recht ne' er gedaalt op uwe harsen pan.
U tong is rauw, u keel is heesch, van Fiel te seggen,
't Sop is de kool niet weert om dat te weder-legghen,
De vloek gaat na sijn hoek soo 't oude spreek-woort seyt,
Onnodich al u roet met honich weder-seyt,
De peirlen van ons Landt, de wel geboren zielen,
De seggen wat gefiel is dit, van't slijm de fielen,
Heeft dit het Brabants puyk soo aardichlijk bedacht.
Dan volghter ha, ha, ha, en ghy wort uyt gelacht,
Ghy heet hem leugenaar, dat zijn wy alte samen,
Ghy lieget met voor- dacht, des heelt ghy uwe namen,
Is dat leughen spreeckt, dat comt uyt anders mondt,
De leughen zijn ghewis moet willich niet en wondt,
Ga naar margenoot+ Ghy seght dat hy het Spel heeft uytten duym gesogen,
Dat's ummer bol en dik en tastelijk ghelogen,
Wat heeft hy meer gedaan als wat in Rijm gestelt.
Dat hier gantsch, Ne erlandt deur voor waarheyt wort vertelt,
De vroomste die daar leeft die kanmen soo bedriegen,
Die seyt van darmen seyt, dat houtment voor geen liegen,
En of ghy 't schoon verstraft en schendichlijck verdooft.
Soo wert het noch voor waar van duysen den gelooft,
Van veelen noch gehoort van sommige geswooren,
En ghy allen zijt doof en hebt soo groote ooren,
| |
[pagina 455]
| |
Men seyt het is gespeelt maar niet in 't openbaar,
Ghehemyt het soo ghy wilt, men seyt 't is lijkwel waar,
Ist waar of is it gejokt, 'k en wilt niet gaan bekijken,
Het quaat wort licht vermoet van u of uw's gelijken,
Al draaght ghy-uwen roem dat ghy soo suyver zijt,
En nummer eenich Prins geeft spottelijk verwijt,
En niet er zijt gewoon daar grillen van te speulen,
Wat hebben toch gedaan u Broeders binnen Ceulen,
Van onsen Palatijn, of ist een misverstant,Ga naar margenoot+
Daar werdt hy af-gebeelt als platter achter landt.
En hadde aen den arm een Rotterdamschen degen,
Eng gingh soo huys by huys ghelijk de sulke plegen,
Hem volchde sijn Gemaal, met sak, met pak, met kint,
Beroyt, verscheurt, besmeert: of is dit ook al wint,
Of weet ghy niet van, soo wilter na vernemen,
En ook hoe dat hy spooch de Croone van Bohemen,Ga naar margenoot+
Dan doch sy laten 't nu, het spelen sijn sy moe,
Het schijn sy heben daar al vry wat reden toe,
Ick laat om kortheyts wil meer daden te beschrijven,
Laat Ceulen Ceulen sijn, wy willen by u bijven,
Men sal ook op u doen, eens doen recht ondersoek,
En halen 't oud' en 't nieuwe' te samen uytten hoek,
Laat sien wat isser meer, dat dese lichte spreeuwen,
Met eenderley geraas begapen en beschreeuwen,
Beknorren met geknars, en krijten gantsch ontstelt,
Dat vander Veen, op al d' Antwerpsche vrouw
Dat noyt in sijn gedacht of hart en is gecomen,
Wiens penne min of meer geeft luyster ande vromen,
Een eere diese comt, een geessel ande qua en,
En straft na sijn vermooch die slimme paden gaan,
Hy heeft allen geroert de spelende Rabouwen,
Haar Kinders en [g]eslacht, haar Moeders ende Vrouwen,
De vruchten leeren ons bekennen Lot en Boom,
Het werk dat onderscheyt het quade nyt het vroom,
Gemeenlijk snoode aert sal snoode vruchten telen,
Het boose dat gelust met sijns gelijk te spelen,
| |
[pagina 456]
| |
Dies heeft hy niemant als dit Ravot verucht,
Gevonnist uyt haer doen haar vrinden en geslacht,
Geen wel gheslepen breyn en sal dit anders duyden,
Waaron by u, als hier, geen goe en quade luyden,
Nu meent ghy datmen vleyt, o moen dat heeft geen no ot,
w' En achten u niet meer als varsch gegeten broot,
Genoech genoech daar van, laat ons te recht gaan stellen,
Dees' quidams man voor man, en dan een oordeel vellen,
| |
An Steunt of Godt.
NU Nen komt voor den dagh ghy schryver Steunt op Godt,
Stelt S in plaat van G soo Steunt ghy op een Sot.
Die wijslijk van gelaat maar siende gantsch verblint is,
Van wesen stant en gangh gelijk u Moeders kint is,
Wat seyt dit Nen Nen Nen, wat ist een besem stok,
Want schrobber volchter na, (wat gaater voor 't goet jok)
Wat Compost is doch Nen, dat lust ons wel te weten,
Wat vremder koft mach 'tzyn, wy hebben 't nooyt gegeten,
Ghy Nen 't ons al te veel, u Nen en heeft geen smaak,
'k Wou dat myn Buermans koe kost bulken dese spraak,
Hy won dan met het Nen wel seven duysent kroonen,
Daar nu u Nen is weert geen halve blaas met boonen,
Waar hebt ghy uyt ghesoch het schuymsel vande praat
Te Leuven inde School, of in de Lepel-straat,
Of daar ghy sijt ghewoon een Tanneken te kusssen,
Of daar u Broeder Brandt in liefd' plach brandt te blussen,
Of hy, die in 't Francois met Bruyn-ink dapper schrijft,
En als een Appel-teef (als ghy) of Ne'er-landts kijft,
Hy leert noch, want hy gaat Meester Phoebus schoelen,
Die ghy bykans (soo 't schijnt) hebt ziel en lijf bevoolen,
Ghy lelt hem an het oor, ghy smeekt en roept hem an,
En bidt dat vander Veen mocht raken inden Ban,
Steunt ghy of desen Godt die wy int minst niet vressen,
Ik hoor aen u gebedt ghy moet een Heyden weesen,
| |
[pagina 457]
| |
Ghy vliet de klare Son die ghy in 't duyster bidt,
O arme Mol ghy vroet en kent noch swart noch wit,
Ghy wenscht hem in een poel met op- gescheurde kaken,
Verandert in een Vorsch, om spottelijk te quaken,
Hoe ydel is de wensch, en 't harte die dit gunt,
Men kost u ook voldoen met diergelijke munt,
En wenschen op-gespalkt u mondt en kinnebacken,
Dat daar een Twentschen Boer heel proper in mocht hoesten,
Tot dat u vnylen bek waar boorde vol ghepropt,
En gingh het dan na wensch u waar de mondt gestopt,
Ghy vreest dat hy eer langh sal eenen Satir werden,
(Ja lieve vander Veen hoe kont ghy dit al herden)
Neen neen hier in ons Landt men gantsch geen Satirs kent,
Daar Spaansche Bocken zyn daar woonen die ontrent,
De honden sullen hem (alsoo ghy segt) beseyken,
De katten van gelijk, tot ware straf en teyken,
Syt ghy Tiresias dat ghy dit alles weet,
Soo sijt ghy wel te recht een Rekelich Propheet,
Noch kon dit al geschien, hy mocht den dach noch leven
Dat hy in Brabant quam daar syn veel heete teven,
Daar is ook veel gelol van Katers fijn en grof,
(Soo swart, als grijs en grauw) ontrent het Ketrek- hof,
'k En weet nau wat voor drek of sware ongevallen
Die ghy den man toe-dicht, te mal om van te kallen,
Op 't lest ontrent u Galge ist slimmer noch als slim,
Daar loop ghy mette Cap bevecht u eygen schim,
Noyt rijm soo ongetrijmt, te walgelijk om lesen,
Hier is de Nar te slecht om yemants Gek te wesen,
Weet ghy hoe dat sijn kleet en wesen is gestelt,
Wat sinnelooser breyn heeft u de Cop gequelt,
Weet ghy sijn staat, sijn daat, sijn wesen ende kleren,
Wel man wat gaat u an, wel Coek-koek sonder veren,
Wel spotter op de kruk, wel soete smelijkheyt,
Wat brenght ghy op de baan een schoone lelijkheyt,
Wat doet ghy vander Veen een ongewoone pyn,
Dat ghy dus van hem maakt een twede Palatijn,
| |
[pagina 458]
| |
Ga naar margenoot+ Hoe is u den Balch vol leugenen gegooten,
Dat alle eer en schaamt daar buyten is geslooten,
Toont my een Leugenaar soo wijs ick u een Dief,
Want dees gekoppelt zyn ghelijk als Lief by Lief,
Als Henker by de Galch, ghelijk ghy weet te stellen
Met Versen in geschrift om van der Veen te quellen
En met wat ongemeens te toonen wat ghy weet,
Dies Hollandt u (tot lof) den Galge-maker heet,
O knecht 't is wel gheschiet dat die een Galge maakte
Eer hy daar minst om docht daar alder-eerst an raakte,
En leert niet achterwaarts: an 't geen ghy hebt gesticht,
De daat loont vaak de man, wacht keel het hapert licht,
Ey maakter een van hout dat bid ick met verlanghen,
Ik noemde u flus den dief laat die daar eerst an hangen,
Laat die de eerste fijn die gebouw vercier,
Soo waar de Kas ontlast vaa onsen Tresorier.
En ghy door Phoebi gunst sout worden op getrocken,
Daar u AEolus kost: verstyven en Verstocken,
Gekeert is uwen Bal en vliecht na d' oude plaats,
Hey lustich al weer an, nu teyken dese kaats,
Gaat Heyden gaat nu by de Raven u verschuylen,
(Recht onder u gebouw) als Galge- maker huylen.
| |
Ik kan noch leeren.
GAnsch Muysen uytte wech, hier komter een die bromt,
Een yeder zy gedekt, draacht kennis dat ter komt.
d' Onwysen, Eselen, en geiren Erentfeste,
Ons geen besonderen, de stimste van de beste,
O ja, hy ist, o ja, ik sie 't wel an fijn tret,
Loop Jongens, wech, wech, wech, flok allegaar na bedt,
My dunkt het schort hem daar men d' Osien plach bollen,
En wert hy niet gestuyt, gewis hy raakt an't hollen,
Wat vreemder Haan komt hier dus krayen in ons Landt,
't ls Rodant Furienx, geslagen in 't verstandt,
| |
[pagina 459]
| |
O bloet, hoe staat den hoet, hoe wreet siet Jochem Backer,
Hoe ist mijn vrient, bedaart, ghy maakt de kinders wacker,
Gh'ebt ummer al geseyt dat ghy te seggen wist.
Een ander ook een beurt dat deelt de meeste twist,
Wat vragen wy daar na of u de key soo lotert,
En of Jan van deer Veen u bry niet wel en botert,
Hier is een plaats van Recht, te Recht zijt ghy gedaacht,
Nochtans en heeft de man niet over u geklaacht,
Niet tegenstaande dat, soo salmen u vergelden
Dat ghy soo buyten't spoor hem gaat met laster schelden,
Doch alle woorden die ghy hebt in 't wilt geseyt
Die houtmen u te goe, dat is maar dollicheyt,
Eerst dreycht ghy met sijd Rijm den aars te willen wissen,
Is dat soo grooten kunst, ghy kuntter ook op pissen,
Dit's ummer kinder klap, en yd'le wint en rook,
Die wil, die kan dat met u Af-laats brieven ook,
U dicht dat wert verschoont, daar is niet me te jocken,
Misschien oft niet en heeft een angel vande pocken,
Een angel vande vrucht die u Seinjoor vereert,
Hout ghy dat heylichdom: de Ketters zijn 't niet weert,
Doch komt ons wel te sta, van dat ghy hebt geschreven,
't Is sonderling bequaam om ratten te vergeven,
Of ander vuyl gespuys, wat vinniger fenijn
Mach slimmer als u dicht of snode versen zijn,
Dies mach de Bruyne Frans daar mee gaan langs de huysen,
En roepen hier is Cruyt voor Ratten ende Muysen,
Ghy vullet u papier met woorden sonder tal,
En alsmen't al besiet soo ist al niet met al,
‘Ghy segt dat hy misschien gehadt heeft soo veel Vaders
‘Als in sijn bastaard Lijf zijn Zenuwen en Aders,
Wy achten vry wat min, en hopen maar van een,
Het Bastaard' volk dat is by u al wat gemeen,
Wie weet of ghy u self daar me niet war geraakt hebt,
En of ghy buyten Echt met hulp geen kint gemaakt hebt,
En of u Moeder niet veel Mannen was gewent,
Ghy zijt een wyse Soon soo ghy u Vader kent,
| |
[pagina 460]
| |
't Is schand' dees vodderi met re' en te weder-leggen,
'k En weet wat my beweecht soo veel daar van te seggen,
Ghy roemt u Rymerij, en seght de minst van al
Dat die Ian vander Veen veer overtreffen sal,
Dat staatmen u al toe, segh vry hy wil en kan niet,
De minste dat sijt ghy, nochtans zyt ghy die man niet,
Hie hoortmen hoe 't verstant u in de vilthoet klinkt,
Ghy Covel weet niet eens dat eygen lof soo stinkt,
Ja wel wat hier toch roemt op syn geleerde stucken,
De kreupel is al me hovaardich op syn krucken,
De Mossel komt te Hoof en seyt hier ben ik Vis,
Den armen hinke-poot die meent ook dat hy 't is,
Hy mister wat tan vijf, daar sijnder wat uyt speulen.
Nu tommelt hem het hooft gelijk een Mostert-Meulen,
Ga naar margenoot+ Wel Brabant wat is dit, hoe sal ik dit verstaan
Dat ghy soo grooten Nar laat sonder bellen gaan,
Hoor Malcus, noch een woort, en loopt dan inde boonen,
Wilt ghy Ian vander Veen soo cierelijk bekroonen,
En dat met vuyl papier vergult met menschen drek,
Wel: ofmen daarop sey, dat vaar u inden bek,
Dat waar soo breet als langh, men kon dit soo verschulden,
Maar waar hebt ghy geleert met stront soo fray vergulden,
Siet Meester kacke door hoe ghy u selfs beschampt,
En meldet dat ghy zijt van't Schijt-huys-vegers ampt,
Gaat Frans gaat lamme-gans in d'alder-vuylste kuylen,
(Daar ghy u gout uyt graaft) als Schijt-huys-veger huylen.
| |
Brandt in Liefde.
SAI Brandt, den slechten quant, nu komen voor den dach,
Of isset niet van nood', dewijl hy heeft een slach,
Ten is geen pyne waart sijn saak te weder-leggen,
Al wat hy heeft geseyt, is ander luyden seggen,
Al wat hy schrijft of schelt dat is voor heen geseyt,
Dies moet hy sijn verschoont door sijn onnoselheyt,
| |
[pagina 461]
| |
Wel Brandt, wel zijt ghy daar: Ik sal wel voor u stryden,
Gh'en hebt om anders daat in' t minste niet te lyden,
Ook prijst ghy onsen Prins die ghy in't harte laakt,
(Dank heb, o lieve roe, dat ghy goe kind'ren maakt),
U saak en lijt geen last, dat weet ik voor ons' beyen,
Wat hebt ghy meer gedaan als onse Papegeyen,
Die clappen soo wat na, van't geen sy niet verstaan,
Ik stel u neffens haar, gh'en hebt niet meer gedaan,
Dus gaat vry wederom, gaat heen in Nobis rook gat,
Laat vander Veen met vre'en, en seg een ander ook wat,
Gaat Brandt, ghy slechten quant, by Esels ende Muylen,
(Gelijk een Papegey) u ander volk na huylen.
| |
Ik leef door de Doot.
Hier hebben wy de man den tweeden Broer Corneli,
Grimbartus Bolderbast, die Meester van't krakeel is,
Com hier en luystert toe van datmen seggen wil,
Bedwing u tonge-bladt, en swiegh soo lange stil,
Ghy noemt Jan vander Veen een eerloos Princen schender,
Dat fulx gelogen is: weet aller harten kender,
Hy kreech noyt sulken wond als van u felle beest,
Doch't hayr van uwen hondt hem dubbel weer geneest,
Dan lijkwel, bid ik u, ey lieve gaat niet voorder,
Op datter geen en kom en noem u Princen-Moorder,
En spook met welhems Geest, en toon de moortsche schoot,
Tot lust van uws gelijk die leefden door de doet,Ga naar margenoot+
En groeyden in de daat, gelijk het heeft gebleken,
Dies is u in-gemercht van Galg' en Rat te spreken,
Gh'en hebt geen beter stof daar ghy u me verweert,
Dat hebt ghy van Duc d' Alb' u Beste-vaar geleert,
Dit is u int gebeent, doch sult ghy met u woorden
(Als hy met sweert en bast) de vrome niet vermoorden,Ga naar margenoot+
Of als Albertus de d' Aertsch'Hertooch tot een proef,
Doe hy een levend Lijk soo wredelyk bedroef,
| |
[pagina 462]
| |
Aertsch Hertoch mochtmen hem met recht, te recht wel heten,
De aarde tot dit Graf en heeft hy niet vergeten,
De aarde heeft hem we er gemaakt een aarde-man,
En ghy zijt ook van d'aard en aardt na den Tyran,
(O Anna waar met u de Tyranni gedolven,
Soo waren wy ontlast van dit gebroet der Wolven)
Doch Wolfaardt heeft een wijl syn Moordery geschort,
Waar deur? nyt louter vrees, sijn Nagels zyn ghekort,
't Gemoet is onversoort, men speurt wat hy in sin heeft,
't Barst alle zyen uyt, een vat geeft uyt dat't in heeft,
Dat hoortmen an de zang van desen Spaanschen haan,
De Vos is nummer zat van Hoender vleys te la'en,
Beletmen hem de prooy soo sal hy in getruer zijn,
Maar spreken tegen't hart dat alle druyven suer zijn,
U vryen is vergeefs, de tong het hart beklapt,
Hoe wel ghy met de Vos van eenen brouwer tapt
En dat ghy niemant kunt met uwe tanden treffen
Is u ten minsten leet, dat blijkt an al u keffen,
Dat blijkt an yeder woort dat u ten mond uyt gaat,
Dat blijkt an't bloedich Cruys dat in u Vlagge staat,
Onnodich meer geseyt, van dat soo openbaar is,
Onnodich van de Son gesworen dat hy klaar is,
Dit sal 't hem soo wel doen, 't is reden datmen't staak,
En nemen by der handt van u een ander saak,
Ghy wilt Jan vander Veen sijn luysich hooft bekronen,
Dat is noch eens geseyt, doch niet te min om tonen,
Dat ons geen stof ontbreekt om u hierme te do'on,
Soo salmen u vol-doen op dese Net'len Croon.
Ghy croont met netelen, de Joden de ent met doornen
De Specken doen't u hooft, met lang getakte hoornen,
Hoe smaakt, u dese kaas, of isse wat verlebt,
Wy blyven by het ons, en hout ghy dat ghy hebt,
Ghy segt sijn luysich hooft, maar vrint is u vergeten,
Ga naar margenoot+ Dat uwen Coning Phlip daar van is op gegeten,
Dien bloet-hont is daar door van't snode lijt berooft,
Gaat kroont sijn beeltenis u over-luysich hooft,
| |
[pagina 463]
| |
En ghy sijn onder-saat de naast om wat te erven,
Na u gheringhe staat, meucht van de neten sterven,
Ja, ja, het komt u toe dat is ghenoech bepleyt,
Daar is ook niemant niet die daar wat tegen seyt,
Maar wy die sijn on-echt, en die rebellen heten,
Die heeft hy gantsch ont-erft wan luysen ende neten,
Die stijft u hoovaardy en op-gheblasen moet,
Om dat ghy dagelijcx verkeert met Coninghs bloet,
Maar laat ons nu eens gaan goet ront recht op syn Gelders,
Hoe komt dat ghy te saam (ik meen u, met u schelders)
Dus schoet op eenne leest, dus scheert op eene kam,
De rijm en al het stof gelijkt als vlam en vlam,
Gelijkt als drop en drop, 'tis vreemt, hoe mach dit wesen,
Want alsmen 't eene leest soo heeftmen 't al geleesen,
En yeder voor syn hooft al wat hy scheldt of schendt,
Comt achter weer als voor, t is 't lietjen sonder endt,
At wat de eene spreekt heeft d'ander ook gesproken,
Al wat de eene wreekt, heeft d'ander al ghewroken,
Dus is u voddery uyt eender handt gesmeet,
Wt eene pot gesmeert en even blauw gekleet,
't Is recht een Kalver-dans, de Koe heeft voor gesongen,
Gelijk de oude bulkt soo blaren al de jongen,
De Muys is als de Moer, 't is al van 't selve stof,
Ghy haspelt een derley, en spint al even grof,
Men kan nau onderscheyt in deen of d'ander hooren,
De Esels syn gelijk van weesen en van ooren,
Gaat Broer Cornelis gaat in oude pelsen schuylen,
(By Ph'lippi groysaam vee) gelijk een luys-bosch huylen.
| |
E vero Salus
SIe hier de best op't lest Marcolphus Poliphemus,
Claas Mopsus Camerling, die Neef van Nicodemus,
Dit is hy die daar breekt sijn hooft met letter-keer,
Dit is de rechte soon van Goossen op het veer,
| |
[pagina 464]
| |
Dit's Frater Pelgerim behangen mette Schelpen,
Fons innocentiae de Heer die wil u helpen,
En geven u syn rijk met kleynen arrebeyt,
Ghy hebt toch al bereets de halve salicheyt,
O! Annagrammatist o! Haseasenorum,
Hoe dik is u de Muts hoe plaget u Stultorum,
Hoe is u 't ingewant te Leuven ingesult,
Wat hebt ghy in u tijt gele ertheyt op gesmult,
Wat hebt ghy al Latijn met Lepelen gegeten,
Hoe hebt ghy in- geslokt den af-gangh der Poeten,
O winkel van vernuft, wat syn u waren los,
Hoe slijt ghy die? by d'el: of handelt ghy in 't gros?
En sentse daar ghy plecht soo geestich te Narreren,
Ter plaatsen daar het gelt kan Esels Promoveren,
Ter plaatsen daarmen riep van u, hier komt den Broer,
Hier komt het liefste kint van aller hasen Moer,
Hier komt, hier komt, hier komt, den Doctoir vande Leken,
Hier komt, hier komt, den aars om met het hooft te spreken,
Hoe huppelt hem int lijf den vasten-avonts-Sot,
Hoe dondert hem int hooft de holle Rommel-pot,
Hoe speulen schuyle-wink de sinnen in de hoeken,
De drie die syn van huys, om Letter-keer te soeken,
En hebben vander Veen begroetet en besocht,
Quansuys uyt sijnen naam, een vreemden naam bedocht,
Ja wel mijn soete man, eer ghy dit quaamt te weten,
Hoe word' u harsen pan geborsten en gereten,
Hoe is dat arme Breyn vervroren en verkout,
't Is wonder dat ghy noch een van u sinnen hout,
Maar uwen naam eylaas! is weerdich te verfoeyen,
Daar salmen int besluyt drie Beesten uyt sien groeyen,
Ga naar margenoot+ Drie Beesten uytten Naam van u Assuerus Loe,
Den Esel, Vos, en Var, of trooster vande Koe,
't Mach syn dat gh'in u jeught saacht loos'lijk uytf u oghen,
En waart een Vos geacht dat yeder heeft bedrogen.
Daar na door stemmicheyt, soo stuer gelijk een Var,
Nu sietmen dat ghy sijt een Esel en een Nar,
|
|