| |
Feest-Dicht, Tot eer Van den Eervvaardighen ende kunst-rijken Ionghman, Sr. Balthazar van der Veen, ende. d'Eerbare ende Deught-rijke Iufft. Margarieta Schaaps,
Vereenight in Estant op den 8. dach May Anno, 1639. Binnen Amsterdam.
DAar is 'k en weet niet wat yets van natuyren wegen.
't Gunt ons veel meer tot d'een als d'ander doet bewegen,
Onangesien ghelijk van deughden ofte keur,
Men kiest al even-wel, niet wetende waar deur,
Schoon Jan soo goet als Claas, en Claas soo goet als Jan is
En zijn gelijck begaeft alles watter an is,
| |
| |
Noch heltmen mette gunst, en vraaghtme na 't bediet
Of redenen waarom, de waarom weetme niet.
O wonderbare treck! wanneerder twee krakelen,
Die ons onkundich zijn, of vreemt in alle deelen,
Of daarmen nimmer van en hoorden eenich blijk,
Noch wenschtme d'eenne 't recht en dander 't ongelijk,
Of als wy pp de reys verscheydene gemoeten
Die t'samen even heus ons minnelijck begroeten,
En dat wy scherpelik daer op onse oogen slaan,
Soo wertmen d'eene meer als'd ander toegedaen:
Gaat daarmen speelt of kaatst, flok salmen zy verkiesen
En gunnen dees de winst en d'andere 't verliesen?
Int cort het sy wie 't sy (gelijcker is geseyt)
Of voelt al min of meer van dees verborgenheyt.
'k En spreke van geen liefd'om menschen te vermeeren,
Noch van vrou Venus min, die harten can verteeren,
Maar meyne vrouw tot vrouw en trek van man tot man
Gelijck als David had tot synnen Jonathan,
En die oock insgelijckx tot vrindt syn David troude,
Wiens beyder liefde nooyt vercoelde noch veroude,
Wiens liefde vrouwen liefd' of minnen overtros,
Mits hare liefde was van Goddelijcker stof,
Van Engelijker aardt, van Hemelijcker wesen
Gebalsemt mettet cruyt dat zielen can genesen,
Verheugen onse hart, vertroosten het gemoet,
En ook de bose krijgh doen speelen bankeroet.
Ten deel is dees Magneet of treck my toe-ghevallen
Te moeten eenne Neve' uytkeuren boven alle.
Te moeten tegen dank (niet wetende waarom)
Beminnen broederlijk mijn Neef den Bruydegom;
Sou 't zijn om dat hy heeft besocht veel vreemde Rijken?
O neen, daarisser meer die hem daar in gelijken,
Of ist om dat hy my bestaat in maaghschappy?
O neen, daarisser meer soo na gelijk als hy,
Of ist om dat hy deur syn uytgenome gaven.
Gewensch was en gewilt by Vorsten ende Graven?
| |
| |
En hoge en lege stants hem lauwerden met eer
Om syn Appelles geest en ander deughden meer?
O neen: doch soo veel ist, doe sulke lof-trompetten
Vervulden't Vaderlant (en ons in vreughde setten)
Basuynende syn lof en over-groote cunst,
Dat was ('t is waar ik kent) een an- was totte gunst,
Te meer doen oogh en mont hem groete hier te lande,
Noch meerder doe hy gantsch uyt synne sinnen bande
Het Roomsche en France Rijk, en achten alles niet,
Maar zetelde in de plaets een hupsche Margariet,
Met welcke dat hy heeft een and're reys begonnen,
En niet alleen het Vlies maer't Schaap daar by gewonnen
Soo haast en was de daat ten vollen nau geschiet
Of eender uyttet Veen die song dit Zege-liet
Op onverwetsche wijs gelijk de Harders fluyten.
Aldus, soo dat de stem weerom te rugge stuyten.
| |
Op de stem: Het vinnich stralen vande Son, &c.
OVeen-luy soo'k je bidden mach Echo
Com staack je, werk ey nadert, hey nadert,
En hou doch Sabbath desen dach
Om die hier zijn vergadert. vergadert.
Dat jeder met syn Harderin
Om't soetste vrolijk quele, ik quele.
En tot een lof van trouwe min
Sich voege tot den spele. en spele.
Vereent u stem aen luyt en fluyt
De soete Bruyt ist waardich, s'ist waardich.
Becrans haar mettet eelste kruyt
En Floraas pronk hovaardich. o vaardich.
Den Bruygom past een lauw'ren croon
Wilt met te groenste bladen beladen.
Beladen Ian Ooms jongste soon,
Ey spoed u het is spade. 't is spade.
| |
| |
Wel hem die sonder bloets verlies
Alleen door Godes zege de zege
De zege kreegh van 't Gulden Vlies
En 't Schaap daar by bedege. te dege.
Dit won hy op syn Iason niet.
Maar vry met grooter eeren, ter eeren.
Ter eeren van syn Magariet
Danck sy ons alder Heere. der Heeren.
Wenschet dat de Heer geen heyl en spaer,
Maer alle luk te same versame.
Voor dit spick-spelder-nieuwe paar,
Een jegelijk seg Amen. 'kseg Amen.
Daar me besloot Oom-Jan dit cort eenvuldich Liet,
En ging doe (soo het scheen) om pijpjes na het riet,
Van meyninge daer mee (in velden, bosschen, bergen)
Te neuren syn gedicht, om Echo wat te tergen,
En riep oock na'tgesang op 't eynde van 't geluyt.
Dit lach my boven't hart; o vrinden't moster uyt.
De swangere van vreucht can niet als blijschap baren
En moet of min of meer daar yets van open baren;
't En can niet anders zijn, ist vaatjen vol geneucht,
't En geeft niet anders uyt als aengename vreucht.
Hoe swolme lest het hert doe 'k van dit hylik hoorden,
De buyren riep ik an en stamerde met woorden,
Den yver was te groot, het wou daar seffens uyt,
Ten lesten met een barst Margrietjen is tie Bruyt.
En heeft tot Bruydegom een uyt de outste Veenen,
Waar van ik u daar na een praatjen sal verleenen.
Hier mede sweegh hy stil, anschouwende de lucht,
Onanghesien verheucht heeft lyke wel gesucht.
't Gunt hy ten Hemel sond door blijkelijke reden,
Mts hy sich neder boogh en storte syn gebeden,
En heeft die corteling op maat en rijm geset,
Gelijkmen lesen mach, dus luyde syn gebedt.
|
|