Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– AuteursrechtvrijInleydinghe door de Schip-vaart.
Wat Ian-Oom op syn reys al wonders heeft vernomen.
Te leesen staat u vry, maar niet daar van te dromen.
VVY hoopen dan de tyt niet qualijk te besteden,
Dewyle dat de stond', dewyle dat de reden,
Ons noodight tot het geen gelijker is geseyt,
Te doen een wijs vermaak, door soete sotticheyt,
Doch eer ik u ten toon myn Cramery wil stellen,
Soo moet ik u voor eerst den oorsprongh gaan vertellen,
Ten is niet langh gheleen dat ik myn jonghe lijf,
Onanghesien myn Kint, onanghesien myn Wijf,
Onanghesien de Wint, onanghesien de Baren,
Dorst waghen in een Schip den Yssel af te varen,
O bloet wat ginghet hol ghelijkmen denken mach,
Want buyten rond om 't Schip men' t blanke water sach,
Het gingh voor wint voor stroom heel treff'lijk henen sacken,
Soo 't Schip ghebroken had 't was met ons na gebacken,
Ik hiel noch myn gelaat, en sach vast heen en weer,
Maar hoe my was om 't hart weet onsen lieven Heer,
Wy quamen in een Rak, wie sou geen doot man vreesen,
Veel engher als de straat van Gibraltar mach weesen,
Daar wast haal an de schoot, schiet by, loop by de Fok,
De Schipper had een keel gelijk de Boeve-klok,
| |
[pagina 309]
| |
Elk toonde daar fijn vlyt, 't most voort het was begonnen,
Maar 't ganghboort was beset bestout met leghe tonnen,
Dat brak Matroos de loop, en heeft hem dik belet,
Hy wenschte die soo vaak den Brouwer op zyn bedt,
Wy wenden in het nau en raakten op een droochte,
w'En hoefden Caart noch Boogh, wy hadden daar de hoochte,
Dat was een suyren dief, wie schrikt niet als hy 't hoort?
Noch hiel ik my soo fors, 'ken riep niet eensjes moort,
Ik sweer by Abberdaan en zyn ghesouten buiren,
Het krytend kint heeft recht soo 't leyt in natte luiren,
Na 't stryken vande Fok, en 't loopen vande Spriet,
Men daar ghesaamder handt met boomen wacker stiet,
't Scheen alles te vergeefs, tot dat wy noch ten lesten
Met kracht weer raakten vlot, doen quam het wat ten besten,
O Sinte Delewijn wat was ons daar verscheert,
't Was op de Cust van Wy an Cape Doorenweert,
Al leefd' ik noch soo langh het sal my wel vergheten,
Waar zyn de Pochers nu, die sich soo veel vermeten,
En swetsen al-te-met wat haar we ervaren is,
't Moet wis gheloghen zyn al dat niet waar en is,
Daar loopt wat onder van Sint Anna met haar magen,
Nu weer tot ons verhaal, wy ginghen 't weder waghen,
En setten 't zeyl in top als Leeuwen sonder vrees,
En harten van metaal, trots soete mellecx kees,
Daar ging 't we er swieren heen soo lange tot wy saghen
An bakboort uyt het landt, of yemant wilde vraghen,
Wat is dat voor een Cust, wat woont daar toch voor Volk?
Ik door ervarentheyt verstate sonder tolk,
Het is een out gheslacht, 't zyn rechte Geldrianen,
Dan doch niet alsoo swart als wilde Africanen,
Sy kennen ook een Godt, gelijk wy altemaal,
Op't hooft daar zynse ruych, en 't meeste lijf is kaal,
Aangaande van gediert dat isser veel verscheyen,
Het Lantschap is bekleet met Bosschen, Bergen, Heyen,
Gelijk de Veluw is, soo even van fatsoen,
Die 't alles noemen sou die had wel tyt van doen,
| |
[pagina 310]
| |
Gevoghelt isser veel met dicke platte nebben,
Daar syn ook Oyevaars die groote hoorens hebben,
En staan haar op den kop gekrult gelijk een Ram,
s En vliegen nummermeer maar zyn van aarde tam,
Nu daar van langh ghenoech, dat is nu al geklonken,
Wy quamen daar een Schip lach op de grond' gesonkenGa naar margenoot+
Met meest ook al de geen daar mede was bevracht,
Eylaas wat droever maar! t was meest van mijn geslacht,
Nu holla hooger niet, ten is geen tijdt van zuchten,
Het is een leck're tydt vol souffen van genuchten,
Nu luystert hoe 't vergingh sey ouwe Pietje praat,
Ontrent zuyd' wester Son, of goelijk wel soo laat,
Lach Zwol an stuyrboort, en an bakboort sachmen Hattom,
Doe drayde de Fortuin het wankelbare Rat om,
En blies ons in het Zeyl na wensch, na wol, na draat,
Doen streek ik 't hoetjen op, en sach als een Soldaat,
Dat gingh soo langhs de Wal al smerich henen schampen,
Tot dat wy noch by tijts des avonts naakten Campen,
Na 't stryken vande lap doe was 't haal in Claas Lou,
Ik redden op myn wijs ook hier en daar een tou,
En traden doen an land' en schudden onse wicken,
Wy hadden tot soo veer van scheurbuyk weynigh sieken.
Daar hebben wy vervarscht, en gingen weder 't zeyl
Des and'ren daaghs, doe wast vaart wel geluk en heyl,
Voor ditmaal vande Stadt of't Camper-landt te schryven,
Verbiet my nu de tijt, dies laat ik 't hier by blyven,
Doen wy het Camper diep nu hadden achter 't gat,
Lach Ens te loevert uyt die onbewalde Stadt,
Den goeden spoet en wint heeft ons dat pas begheven,
Soo dat wy weynich min als achtien uyren dreven,
In stilte op de Zee, en kosten heen noch weer,
O, die dit over-komtja wel 'k en segh niet meer,
Ja wel 'ken segghe niet hoe dat my was te moede,
Doch voor myn sonden was dit maar een kleyne roede,
Gansch Ryssche Botjes had' dit noch een wyl geduert,
'k Segh noch die Edik drinkt dat hy het wel besuert,
| |
[pagina 311]
| |
Ik hebber op ghelet, dat wenschen met kan baten,
O my wie sterven sal die moet het leven laten,
Och hongher ende dorst is slimmer als een vloek,
Ik at voor tijt-verdryf somwyl wat Deemter koek,
In 't kort, na goede hoop soo kreghen wy een koeltje,
Doe was het singh kok singh, doe was het lustich Roeltje,
Dat brocht ons in het Y, dat holp ons uyt de strik.
Dat troosten ons in noot, die bly was dat was ik,
Daar quamen ons an boort heel veel Batavianen,
Die meest al grooter zyn als moorsche Bavianen,
En seyden op haar spraak, en wesen metter handt,
Loop over in mijn schuyt, wie wilder me an landt,
Het is een snedich Volk, denrtrapt en vvel geslepen,
Sy vaeren ook ter Zee met groote kloeke schepen,
Wy quamen an een stadt die anden Amstel leyt,
Soo Mensch-rijk en bebout als een in Christenheyt,
Dees plaatse vverdt besocht van Oosten ende Westen,
Doch jammer ist dat die om-ringht soo lompe Vesten,
Daar is maar eenne Poort die vvat besonder is,
De reste zyn van hout soo slecht dat 't wonder is,
Daar werdt een groote Pracht en overdaat bedreven,
De Cledingh van dit volk beelt Huygens af na 't leven,
Nu hier een speltje by, een ander die het lust,
Beschrijf d'omstandicheyt, ik honde mynne rust,
Daar woonen, ist niet vreemt, verscheyden Neder-landers,
't Is Hollant seer gelijk, t en is van veers niet anders,
Want doen ik op het Schip nu lest de Stadt vernam,
En docht my anders niet of't was Amstelredam,
Na dat ik hier en daar myn Oogh nieusgierich wenden,
Soo vond' ik eer yet langh veel vrinden en bekenden,
Meest al beleefde luy: men nooden my te gast,
Spyt Bachus en zyn Moer soo heb ik daar gebrast,
Eens op een seker tydt in sulken schyn geseten,
Sey mijnen goeden vrient daar ik by was ten eten,
Tot my, is u bewist, of hebt ghy niet verstaan,
Hoe dat myn Swager korts in 't groote Gild sal gaan.
| |
[pagina 312]
| |
Na dat ik hem den wensch van voorspoet had' ghegeven,
Soo seyd' hy anderwerf, ghy hebt soo veel geschreven
Tot eer van dees' of die: mach 't zyn laat uwe Pen
Syn hooghen weirden dagh vermaken, want ik ben
Soo 'k anders niet en weet een van u beste vrinden,
'k Antwoorde wederom, men sal alsoo bevinden,
Ghebict my alle tyt in 't gheen dat ik vermach,
Vertrout dat ik hier toe sta veerdich nacht en dach,
Een dach drie vier daar na ben ik van daar ghescheyden,
De wensching was goe reys, den Heer wil u gheleyden,
Ik voer na Hardervvijk, van daar na Deemter toe,
Maar vvat my vvedervoer te schryven ben ik moe,
Na dat mijn lieve helft my vvel kom had' geheten,
En al myn vvedervaar ten vollen heeft gevveten,
Sey ik tot haar Antonette,
Mijn bruinette,
Berents Kint myn vveirde Vrouvv',
't Is al vveer an't ouvve deuntje,
Lieve Teuntje,
Guiliam staat in ondertrouvv',
Mostert maaghschap vande Hammen
Volght de stammen
Van 't vereeuvvde Israel;
Want hy gaat syn trouvv verbinden
Inde vrinden
Of in 't bloet verstaat het vvel.
't Is gheen nieuwe snof van trouvven
Want de Ouvven
Deden ook soo in 't ghemeen,
Die an een haar Echt verbonden,
En bevonden
Datse hadden tvve voor een.
| |
[pagina 313]
| |
Telt van onder en van boven
'k Sou gheloven
Datse kreghen eens soo veel,
Soo haar Ega was rechtschapen
Deese knaapen
Hadden twee-maal dubbel deel.
Emerensje foete Bruytje,
't Is gheen fluytje,
't Is gheen quakje, als myn Spits
Met u naakt te bed' sal legghen
Sal hy segghen
Jan-Oom en verkoft gheen flits.
Dan soo zyt ghy o Servaasje,
Onder baasje
Na de wetten vanden Echt,
Dat is, dat ghy sult na deesen
Moeten weesen
Van a man de meester knecht.
Weest ghy daarom wel te vreden
Deese reden
Wilt verstaan met onderscheyt,
Daarom zyt ghy niet verschoven,
Hy sal boven
Baas zyn, daar de turref leyt.
Guiliam met u lieve mensje
Emerensje
Geeft malkander toe om prijs,
Mostert voeght by 't soute vleysje,
Als een Meysje
By een Vryer op het Ys,
Eer dat scheyden spek en moesje
Bier en kroesje
| |
[pagina 314]
| |
Blanke roomers klaere wijn,
Wilt malkaar een slaap-dronk bringen,
Ende singhen
Fris op jonges-dochterlijn.
'k Wil myn kammen, spillen, brillen,
Ende grillen
Wegh gaan packen, 'k bent hier wars:
Dat gelt heen na Pelsers kamer,
Siet de Cramer
Laat wat vallen uyt syn mars.
|
|