| |
| |
| |
Ian Vander Veens Overzeesche Bruylofs-Zangen
| |
| |
Rijm-lievers.
EEr-waarde Vrinden ik bekent
Van kleynne vrucht myn Zang te wesen,
En dat vry nutter waar gelesen,
Het Oude en 't Nieuwe Testament.
De beste Fruyten wertme wars,
Verand ringh kan de Mensch bekoren,
Hoe vaak wort wel een Knol gekoren
Voor d'angename schoone Kars.
Voor 't Clavrigh of 't gebloemde Landt,
Voor schaduw-bosschen vol Rivieren,
Vervult met zang der vlugge dieren,
Verkiestme vaak een dorre Strandt.
De loop of aardtsche wandeling
Is ongestadigh, wispeltuirigh.
Ook niets en isser soo geduirigh
Als werreltsche verandering.
Dies sal maer een geringe Tijt,
Het nieuwe van myn oude saken
De Ieught, of wie het is, vermaken,
Of spyten die. die my benijt.
Tot dat een ander op de baan
Brenght nieuwe ongehòorde kuiren,
Soo lange (segh ik) sal dit duiren,
En daar me isset dan gedaan:
't Kon wesen dattet by-geval,
Somtijts wel mocht tevoorschijn komen
Gelijk noch somtijts wert genomen
In handen 't over Cost'lijk Mal.
| |
| |
Geen kostelijker Mals-bestraf
En was ooyt wijss lijker geboren,
't Heeft wel geen Roem, maar heugh verloren,
Waarom? het nieuw' dat isser af.
Dit niet alleen maar mennigh t' van
Vergode verzen der Poëten,
Zijn door verand'ring schier vergeten,
Hoe veel te eer de mijnne dan.
Of toogh-bevluysde Adams zaadt,
('t Gunt Clater-goudt keurt voor Ducaten,
Of dubbel blik voor Silver-platen,)
Most kommen mijn gezangh te baat.
't En is maar ydelbeyt en pijn
Het meeste dattet is geschreven,
Dies isser weynnigh an bedreven,
Schoon datmen nooyt en las het mijn.
Dan 't is soo 't is, geen geyle praat
En sal in dit de Ieught ontstichten,
Ik wenschte liever myn gedichten
Daar 's morgens bloost de Dageraat.
Seyt yemant 't heeft niet veel om 't lijf,
Laat dat vry half gelogen wesen,
Want 't strekt de leught tot leeren lesen.
En 't ledigh volk voor tijt-verdrijf.
De Splinter-kijker als hy plagh,
Is rusteloos van nau te micken,
Hy sou tot swijmens-toe verschricken,
Indien by inde Spiegel sagh.
Misschien sal ook een schijt-fernis
Het soete jok met Gal bestrijken,
En dit of dat op schimp gelijken,
't Gunt nummermeer gedacht enis.
| |
| |
Het jocken, boerten heeft sijn tijt,
Den dans en past niet by den dooden,
Het schreyen by geen Feest-genooden,
Noch 't lachen daarmen billik krijt.
'k Heb na de maat fa-sol ghespeelt,
En na het uir-werk vande luyden,
Het Moes bereyt van sulke Cruyden,
Daar 't droeve hart wordt me geheelt.
Indien 't de Nijt voor zotheyt acht,
En seyt wat mach de Man beginnen,
Wat heeft den Broeder in zyn zinnen,
Ik kent, 'k heb ruym myn volle vracht.
Hier op soo dient dit kort bescheyt,
't Is wijsheyt, sotheyt wel te plegen,
Op tijt en maat na 't komt gelegen,
En andersins ist malligheyt.
Doch vyandts mondt het rechte misduyt,
't En waar de schaamt hem dede swijgen,
Of vrees van schande of schate krijgen
Voor sijn te redenloos besluyt.
Dies of hy schiet, of schimpt, of lacht,
Of raast, of blaast, of vuir of vlam spout,
Of sich of stuir, of suir, of gram hout,
Daar wert gansch weynigh op geacht.
Want al wat Momi tonge stookt,
Moet als een Clap-bus haast verswinden:
Mijn kleyn Gericht is voor de Vrinden,
En Vrinden kost is haast gekookt.
|
|