| |
| |
| |
't Acht-en-veertichste Zinne-beeldt.
Stemme: Sei tanta gratiosa.
MEn pruykt der Helden kruynen,
Tot zeege-blyk, met Mirte' en Lauwer-kransen,
Men tracht met Lof-basuynen,
En rijmendt roem haar fame te beglansen,
Ook na de doodt verheven,
Indienmen acht voor vroomen,
Indienmen gaat de sulk' tot loove singen,
Die 's Menschen-bloedt doen stroomen,
En and'ren, maar haar selven niet bedwingen,
En gansch haar aardtsche selven,
De sulke grootst van waarden,
Syn kleyn in haar, en ook in anders oogen,
Gehaat, versmaat, gelastert en beloogen,
| |
| |
Haar op het hooghste trotsen,
Noch blyven zy stantvastigh,
Syn gansch veraardt van 't werreltlijke weesen,
Die 's vyants loose liften,
Noch haar vervolgh te vuir noch sweirt en vreesen,
Haar waarde lijf en leeven,
Hier voormaals, en vermochte nooyt in daaden,
Dat deese eerwaarde Mannen,
Te rugge van haar kruys-baniere traden,
Vaet klaarder myn verklaaren,
Ik spreeke van de Christelijke Krygers,
(Wel eer verdrukt door Goddeloose Tygers,)
Haar Vrouwen, kind'ren haaven,
| |
| |
Het soet gewenschte leeven,
Van Oostenrijk, door Romen in-gegeven,
En 't strenge Ketter-dooden,
Door Spaansche Raat in Neder-landt bedreven.
't Gingh alles buyten gissen,
Hoe minder sich ontzetten,
Wijk alle werrelts Faemen,
Wijk yd'le roem, hoe Keyserlijk verheven,
Voor deese welkers Naemen,
Van Gode syn in 's levens boek geschreeven,
Daar al d'Aartsche Rijken,
Maar vuyle drek en Aarde,
O gheeftelijke strijders,
U loon werdt groot meer alsmen kan Begrijpen,
Hoe meer ghy lijdt hoe meer u Vruchten rijpen,
Die met der Eng'len zangen,
In 's Heeren suyv're Armen,
|
|