| |
| |
| |
| |
'tVijf-en-veertichste zinne-beeldt.
Stemme: Hoe legh ik hier in deese' ellende.
WAar-heen ghy schuymsel vander aarden?
Is u 't geweeten dus onreyn,
Ghy vlucht gelijk verbaasde Paarden,
De werrelt schijnt voor u te kleyn,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Ghy meught ontvlien onse aartsche Gooden,
Maar niet den Rechter van 't gewiss'
Dies ist vergeefs geschuylt gevlooden,
Voor die des Rechters Rechter is,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
O rusteloose boose dwaasen,
In 't droomen raakt u Geest an 't vlien,
En zijt gelijk vervolghde Haasen,
Die na de winden omme-sien,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
| |
| |
Soo wie onnosel op u letten,
U anschijn toont wie dat ghy bent,
Vermits u leeden sich ontsetten,
Door vreese van te sijn bekendt,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Meer als ellendigh is u leeven,
U Diefs gewin gedijet niet,
U vrolijkheyt vermenght met beeven,
Deur sorge dat ghy werdt verspiet,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen.
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
En vaak de helfte van u daaghen,
Verslijt ghy in 't gevangenis,
En werdt gepynt, gestrikt, geslaagen,
Na dat de zaak geschaapen is,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Geboeyt, geketent of geslooten,
Soo zit ghy een geruymen tyt,
In stank en donk re vuyle kooten,
Ghy 't schoonste van u leven slyt,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Genaade' ist soo ghy werdt gebannen,
Doch eerft ten toon geschavotteert,
Aldus met vangen ende spannen,
Ghy metter tyt de tyt ontbeert,
| |
| |
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Noch gaat ghy al u oude gangen,
Men raakt al wederom in 't net,
En blijft een lange wijl gevangen,
En vast met yseren beset,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Ten lesten 't glas is uyt-geloopen,
Daar's geen genade troost noch heul,
Men moet het met de Doodt bekoopen,
En schandigh sterven vanden Beul,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
O! dat mijn stijl een eenigh mensche,
Verschrikte, tot een harten leet,
In beterschap, dat waar mijn wensche,
En ook mijn schrijven wel besteet,
Wie vry van s' Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
Waar-heen ghy schuymsel vander aarden?
Is u 't geweeten dus onreyn?
Ghy vlucht gelijk verbaasde Paarden,
De werrelt schijnt voor u te kleyn,
Wie vry van 's Rechters Roe wil weesen,
Doe goedt, soo hoeftmen niet te vreesen.
|
|