Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
'tNegen-en-dartichste zinne-beeldt.Stemme: Ach treurt met myn badroefde Schaapjes.
ANtreckent Hof Marigneet van praalen,
Die stadigh baardt en swanger gaat,
Van yver, nyt, en schimp, en smaalen,
Van dart'le weelde' en overdaat,
Van ooren-blaasen ende veynserij,
Van pluyme-strijken ende huych'lery,
En geyle vryery.
Ghy krielt van nieuw-gesnofte vogels,
(Die liever sien en hooren 'tspit,
Als 'tsnuyven van verwaayde kogels,
Ga naar margenoot+Of 'tblik van 'svyandts oogen-wit,)
Ga naar margenoot+De welk' ontsteecken syn met keuken-brant,
En soo geschooten vanden lecker-tandt,
Heel tot het inghewant.
Dees licht-gepluymde kondy locken,
En vangen sonder vlugge jaght,
Door 'taas van Princelijken brocken,
En 'tsap van swacke domme-kracht,
Dies quinkele ertmen in u wilde vlucht,
Daar hoortmen fluyten vander minnen-zucht,
En mennigh sotte klucht.
'tEn deede' u leck're vette soppen,
En 'tgunt in't Glaasjen ebt en vloeyt,
Ghy haddet weynigh kermis-poppen,
En uwe koks veel minder moeyt.
| |
[pagina 199]
| |
Wel haast ontjonkert waar u dartele huys
't Gunt nu bewinkelt is van Zyde en Pluys,
En Coop-luy sonder kruys.
Wiens Mantels koftelijk gevoedert,
Met ongewoone stoffen zyn,
Den luyse-bos heel grijs genoedert,
Gelijk een silver-hairt Konijn,
Daar gaat la mode met den veder-bos,
Den gulden degen past op sulken dos,
Te borghe krijghtmen 't los.
Dies lichte Leenert, en Jan clamper,
Met Simen Borger, en Claas drogh,
En Jonker dor, met Joost slampamper,
En Boldewyn met Pieter poch,
En Goossen spreuwer, met Francoys de rof,
En Job van minnen, met Hans loose-lof,
Begaaven sich in't Hof.
Daar synfe nu op't Rek gevlogen,
Gespoort gevedert en gebekt,
Wiens diensten syn voor 'sKonings oogen,
Niet anders als gepannelekt,
'tIs om het napje, datter werdt gevleyt,
En niet uyt liefde tot syn majesteyt.
Strekt haare dienstbaarheyt.
Gelijk door over-vloedt van klaver,
'tGedierte huppelt ende speeldt,
Of als de Hengsten vande haver,
Soo dart'len defe vande weeldt,
Haar luften branden vande geyle gloet,
En spyt en yver groeyt in haar gemoet,
't Gunt veele twisten voedt.
| |
[pagina 200]
| |
Gelijk doet syns gelijk beminnen,
s'En achten geen als haars gelijk,
Maar die haar broodt met sorge winnen,
Of Ambachs-luy soo arm als rijk,
Die werden schimpigh, ende spots veracht,
Beschampt geschooren en wel uyt gelacht,
Van dese lichte vracht.
't Zy Burgers Coop-luy ofte Boeren,
Wien 't kleet van Gout noch Zyde' en glimt
Of die als zy, geen staat en voeren,
Die werdt begichelt en beschimpt,
Maar ghy en denkt niet o hoofschen bloedt
Dat al de werelt u dit weder doet,
Ja meer als ghy vermoedt.
Eylieve siet dees' huppeklinken,
Seyt Wouter Jansz en syn maat,
Al gaanse ruygh, 't syn kaale vinken,
Het Hof is al haar toe-verlaat
't Syn niet als mommen seyt den ouden Krijn
En lichte Vrouwen die in mommen schijn,
Gekleedt als Ionkers syn.
'kWil mijnne' om haare staat niet ruylen,
Noch ik seyt Rijk om geen waar-om,
Alsulke Paauwen werden Uylen,
Wel vaak op haaren ouderdom,
Ia al gemeenlijk seyt Ian Loveling,
Werdt door de jaren een jonk Hovelingh,
Een out verschoveling.
|
|