| |
| |
| |
| |
't Acht-en-dartichste zinne-beeldt.
Stemme: Hoe legh ik hier in deese' ellende.
DE liesd, die met een prang van armen,
Omhelst de suyvre witte vre,
Verzucht, betraant met bitter karmen,
Roept met gebroken stemme we,
Klaaght over 'tslecht onthaal der aarden,
Van 'tgunt den Hemel houdt in waarden.
Dies in't verhoolen gaatze dwaalen,
Vermomt ter plaatzen onvermoedt,
Veer van de Princelijke zaalen,
Of daar de weelde werdt gevoedt,
Noch ook by Midas noch syn vrinden,
En is zy nargens-na te viden.
Maar eer en liever salze kiesen,
Een rouw bemoste Harders hut,
Bedekt met rieten ende biesen,
Van leeme wanden onder-stut,
Als 'tdartel Hof van eenigh Coningh,
Of Keyserlijke gulde wooningh.
Zy vloodt van Craesus ende Cyrus,
En van het groote Babilon,
| |
| |
Zy week van 't over-schoone Tyrus,
En van het weeldige Zydon,
Soo doetze heden van gelijken,
En gaat de grootste steden wijken.
Daar heeft de liefde luttel plaatze,
Om datser weynigh werdt bemindt,
En niemant (soo het schynt) en haatze
Elk heeftze met de tong besint
Maar 't blykt heel anders inden handel,
In 'smenschen omme-gang en wandel.
Anschouwt de hoogh-verheven schaaren.
Der wyt-beroemde Bataviers,
Die syn, gelijk voor-deesen waaren,
De Zydonnisten en Tyriers,
Gemoedight op haar groote steeden,
Gelijk als inden tyt voor-leeden.
Anschouwt haar woelen en bedryven,
Vol van misgunning ende nyt,
Vol laster achter-klap en kyven,
Vol onvernoegh bedrogh en spyt,
Onduldigh straf om te beswaaren,
Op 't hooghste haare schuldenaaren,
Soo dat daar deur verscheyden lieden,
Heel vroom en eerlijk van gemoedt,
Uyt haare nering mosten vlieden,
En laaten woonning ende goedt,
Om datmen sulk geen tyt wou gunnen,
Die metter tyt wel soude kunnen.
Soo heeft de nyt deur qua geruchten,
Een kleyne schuldt op't hooghst vergroot,
| |
| |
Moet vaak een wel-gefeten vluchten,
(Die nummer was in kommers-noot)
Om datmen hem geen tyt wil dulden,
Al had' hy uyt-staan meerder schulden.
Vaak weêr en windt is fulke tegen,
Die uytter zee verwacht syn goedt,
En daar dan wissel op gekregen,
De man moet voort, 't is bankeroet,
Indien hem mist de stut van vrinden,
Of heyl en spoedt van weêr en winden.
Sulkx is wel vaak geschiedt voor-desen,
(Gelijk het noch gebeuren kan,)
Dat eender bankerout most weesen,
En was, en bleef een rijker Man,
Alleen om dat syn schepen 'tsamen.
Niet tyts genoegh behouden quamen.
Siet hier hoe dat ghy met den monde,
Heel tegen 't hart de liefde pryst,
Mits dat ghy weygert tyt en stonde
En geen barmhertigheyt bewyst,
An sulke die u wil betaalen,
Maar laat hem geenen adem haalen.
De liefd die met een prang van armen,
Omhelst de suyvre witte vre,
Verzucht betraant met bitter karmen,
Roept met gebroken stemme we,
Klaaght over 'tslecht onthaal der aerden,
Van 't gunt den Hemel houdt in waarden.
|
|