| |
| |
| |
| |
'tSes-en-dartichste zinne-beeldt.
Stemme: De pyn van Thirsus is verdweenen.
UNaem en stemmigheyt der ooghen,
U voorhoofts fronslen en den baardt,
Rodolphus, dat heeft my bedroogen,
En dacht dat ghy een ander waart,
Want u gelaat heeft wijsheyts teeken,
En zyt maar eenen plompen leeken.
U gang u standt u sachte treeden,
U swart ansienlijk felpen kleedt,
En u gestalt van lijf en leeden,
Belooven dat ghy alles weet,
Want u gelaat heeft wijsheyts teeken,
En zyt maar eenen plompen leeken.
Wanneer ghy draay-aerst op der straaten,
Een jeder wijkt sich aen een kant,
Maak plaets' 'tis eender vande Staaten,
Of Heerscher van ons Vader-landt,
Want u gelaat heeft wijsheyts teeken,
En zyt maar eenen plompen leeken.
| |
| |
Ghy gaat met ne'er geboogen hoofde,
Quansuys of alles aen u hing,
Waar uyt ik vastelijk geloofde,
Dat u verstandt was sonderling,
Want u gelaat heeft wijsheyts teeken,
En zyt maar eenen plompen leeken.
Want alsmen speúrt u doen en werken,
En reden van soo weynich stichts,
Soo canmen lichtelijk bemerken,
Dat uwe lamp geeft luttel lichts,
Schoon u gelaat heeft wijsheyts teeken,
Soo zyt ghy maar een plompen leeken.
Uyt u soo heb ik connen leeren,
(Die niet en zyt gelijk ghy toont)
Dat onder' staat gelaat en kleeren,
Vaak eenen botten buffel woont,
Want u gelaat heeft wijsheyts teeken,
En zyt maar eenen plompen leeken.
Vaak schuylter onder 'tsmeerigh hoetje,
En onder 'tkaal gesleeten stof,
Na 't oogh, een slecht onnosel bloetje,
Maar waardigh eenes Princen lof,
Wiens staat gelaat en nedrigh leeven,
Belooft niet, maar can veele geeven.
Laat Socrates om synne leeden,
En boersche weesen onbespot,
Inwendigh was hy schoon besne'den,
Verciert gelijk een aardtsche Godt,
| |
| |
Wiens staat gelaat en nedrigh leeven,
Heeft niet belooft maar veel gegeven.
Antisthenes ook van gelijken,
Was uytterlijk berooyt en kaal
Prees 'tzynne boven alle rijken,
Niet hebbende' als een stok en maal
Wiens staat gelaat en nedrigh leeven,
Heeft niet belooft, maar veel gegeven.
Diogenes een hondt geheeten,
Gansch ongesien en kleyn geseten,
En waaren deese niet vergood't?
Wiens staat gelaat en ned'righ leeven,
Heeft niet-belooft maar veel gegeven.
d'Apost'len van ons alder-Heere,
En waaren die niet ongesien?
Nochtans door haare les en leere,
Verwonderden geleerde lien,
Wiens staat gelaat en ned'righ leeven,
Heeft niet belooft maar veel gegeven.
Ons Heylandt den gebenedyden,
Den levendigen Godes Zoon,
Die gansch veracht'lijk moste lyden,
Was gansch afkeerlijk voor de Joón.
Door welkers doodt is ons gegeven,
Het eewigh-duyrendt zaligh leeven.
|
|