| |
| |
| |
| |
't Drie-en-dartichste zinne-beeldt.
Stemme: roosemonde lagh gedooken.
ONgelijk soo syn de Nooten,
Schoon gegroeyt op eene boom,
Die van eene bedd' gesproten,
En syn vaak niet even vroom,
'tIs van outs alzoo geweest
Alsmen overvloedigh leest.
Die van Vaeder ende Moeder,
Niet en hebben ongemeens,
Op-gevoedt door een behoeder,
Noch soo vindtmen onderscheyt.
Vaak een deel gebroeders deugen,
Die haar Ouders ouderdom,
Blydelijk en wel verheugen,
Maar de and're stooten't om,
Deur een leven wildt of boers,
Heel veraart van haar gebroêrs.
| |
| |
Teeuwes gaat de deughdt beminnen,
Marcus is ook soo ghemoedt,
En zy stellen hart en zinnen,
Op een eewigh-duirendt goedt,
Leeven minsaam en bequaam,
En haar Broeder Pieter mede
Ploegen al om't Hemelrijk,
Pauwels is ook soo gesint,
En is een Godt-vreesendt kindt.
Abselon heeft quaede kuyren,
Ende' en acht syn Vaeder niet,
Die om synnent wil gaat truyren,
Met een Ziele vol verdriet,
Dat den vroomen ouden Man,
Salomo die waar behouwen,
Door syn over-kloek verstandt,
Dat hy sich onthiel van Vrouwen,
Van d'oncuysche minne-brandt,
Soo hy sich daar van onthiel,
Daar en waar geen eelder Ziel.
Ammon kan't niet wel gelucken,
Mits hy heeft een schand' begaan,
Een van d'alder-slimste stucken,
Die ooyt jemandt heeft gedaan,
| |
| |
Hem genaakt groot ongeval,
Noch soo synder veele menschen,
Die na kind'ren haaken seer,
Dan verstaan niet watse wenschen,
Want belevense geen soet,
s'En beleven ook geen roet.
Soo zy dan geen lief beleven
s'En beleven ook geen leet,
Daar is weynnigh an bedreven,
Waarmen 'tErref-goedt besteet
Van wie't goet besitten sal.
Dikwils 't na-laat des bewaarders,
Mits dat vaak na goe bespaarders.
Qua verteerders volgen na,
En wel koopen om het goedt,
Daar de Ziel om lyden moet.
Ongelijk soo syn de Nooten,
'tSaam gegroeyt op eene boom,
Die van eene bedd' gesprooten,
En syn vaak niet even vroom,
'tIs van outs alsoo geweest,
Alsmen overvloedigh lest.
|
|