'tVeerthiende zinne-beeldt.
Stemme: Castor en Pollux.
Oghy onbedaarde die nummer denkt o'pt Graf,
En met vluysen over-tooghem,
Gaat en spoeltse' in Silo af.
Of in des Leevens stroom die na den Hemel streeft.
Die't gesicht hoe swak hoe duyster,
God delijke klaarheyt gheeft,
Dan soo sal u trecken een Hemelsche Mangneet,
Die alle quets' van zonden,
Heeft gesuyvert en verbonden,
Maar soo in tegen-deel u d'aarsche lust becoorr,
En wilt hier weelde soeken,
Sult ghy naemaals noch vervloeken,
Tijt en stond' van u gheboort,
Schoon daar en waar noch zond'noch straffe vander Hel,
Noch soume sich beroomen,
Ende dartelen met schroomen,
Wegben armoedt of ghequel,
Want alle lust des werrelts hoe Hemelijk van schijn,
Ghesmolten in malcand'ren,
Moeten op het left verand'ren,
Tot s'een aartsche Helle syn,
Indien-men volght het spoor van Bachus dol gebaar,
Bekrenkrmen hooft en zinnen,
En het lichaem werdt van binnen,
Of het gansch vergeven waar.
En maakt het goedt vernuft onredelijk en Dom,
En Baart veel ongelucken,
Dat de jonkheyt Raakt op krucken,
En tot vroeghen Ouderdom.
Of soo ghy ontbreydelt oncuysche Geylicheydt,
Soo sal ook dit soet versuyren,
En het suir wert bitterheyt,
| |
'tWarral te lang om schryven depen te veel geverght,
Hoe dat de sulke quynnen,
En vol pymen gansch verdwynnen,
Ofte werden uyt gemercht,
Hoe datse al te schandigh venvuylen dagh an dagh,
En verstinken en versweeren,
Datmer niet by duyren mach,
Daar leytme dan ontmant ellendigh onghemeedt,
In commer leedt en smarten,
Troosteloos benaut van harten,
En vervreemt van goedt en bloedt.
Dit syn de vruchten die door weelde syn ghemest,
En bloeyen deur ghenuchten,
Ende groeyen deur het zucht en,
O jeucht dit is u spiegel maek u u vlacken quyt,
Vermydt dees' Goddeloosheyt,
Op dat ghy door sulken boosheyt,
Selve niemants spiegel zyt.
O ghy onbedaar de die nummer denkt op't graf,
En met vluysen over-tooghen,
Gaet en spoeltse in Syle af.
|
|