'tElfde zinne-beeldt.
Stemme: Courante sarbande.
DE Raesende Martis, die galen Spat bedekt,
En wiens Mangneer de boeven na sich trekt,
En wel beschut met syn Rondas.
En cleetse met een Harrenas,
Een maakt soo eerlyk deur 'tgeweer,
Die lichter syn gelyk een veer.
De grootste Roovers hy als Romeynen Roemt,
Den Dief en wert by hem geen Diefgenoemt,
Want steelen heet hy vrye buyt.
En guyterij een sotte-cluyt,
En Hoererij een soeticheyt,
Is dat geen heusche veylicheyt?
Dees' veylichede maakt veele wegen onveyl
Soo Boer als Borger tot een groot onheyl
Het heet syn vyandt te bescha'en,
Maar randen alle vrinden aen,
En knev'len al wat haar ontmoet,
'tIs alles heb', de buyt is goet.
Het loopen en stroopen vereerlykt door de vaan,
Dat doet de krijgers dus uyt krijgen gaan,
En visschen in het groene gras,
En strijden tegen Coopmans Tas,
Maar comter vyandt op de baan,
Die sietme niet, die laatme gaan.
De vyant is vrindt, die laetense met vre'en,
Daar comt geen voordeel af als Lamme le'en,
'tIs beter bloode als doode Jan,
Van vechten daar en comt niet van,
Want int gemeen sulk landts verdriet,
En syn de beste Crijchsluy niet.
Of soo zy dan werden van sterker an-getast,
Of ergens in een Boeren-huys verrast,
Verrompelt op syn onversienst,
Soo valter loon na haar verdienst,
Dan raeken de Vogels inde pan,
Soo comender geen qua kuykens van.
Of dikwils soo spinnen en hasp'len zy te grof,
En blyven gansch'lijk buyten haar verlof,
| |
En dienen by de nachtegaal,
Dan ist verpeutert altemaal
Dan synse' in haat van haeren Heer,
De vaan beschutse dan niet meer.
Daar gaanse dan doolen als dieren sonder nest,
En haar gebouw is op het lant gevest,
By dese noch an d'ander zy,
Van niemant niet en zijnse vry,
Daar na soo krijght de Raeve'tvleys
En ook de Galgh syn vollen eys,
En Preken Godvruchtigh alss' op de leere staan,
En seggen vrinden spiegel u hier aen,
Die nooyt om goen vermaening gaf,
Leert and're myden sulken straf,
Daar na ist, Heer myn ziel behoedt,
Ist eynde wel 'tis alles goedt.
O Mannen en Broeders daar is wat meer te doen,
(Daar past ten dans wat meer als witte schoen,)
Het Hemelrijk dat lydt gheweldt,
En die't vercrijght dat is een heldt,
Het is een Helt die geest'lyk streeft,
En vleys en bloet verwonnen heeft.
De rasende Martis die gal en Spat bedekt
En wiens Mangneet de boeven na sich trekt
En wel beschut met syn Rondas
En cleerse met een Harrenas,
En maakt soo eerlijk door'tgeweer,
Die lichter syn gelijk een veer.
|
|